het den doorsnee-mensch wel aan een voldoende inzicht in de linguïstische omstandigheden waarin Noord en Zuid verkeeren, maar er is bij den Vlaming toch bijna altijd iets van den dogmatischen geloovige in de taalkundige betrouwbaarheid van zijn Noorderbroeders.
Wat zuiverheid (zelfs purisme) aangaat, staat, geloof ik, de Zuid-Nederlander strenger op zijn stuk dan wij, juist òmdat hij geografisch, politiek en oeconomisch veel rechtstreekser aan het ‘besmettingsgevaar’ is blootgesteld dan wij. Wij zijn het misschien uitsluitend ‘cultureel’; onze gallicismes zijn schaarsch, voor zoover het syntactische of idiomatische uitdrukkingen betreft, maar overtalrijk waar het om het lexicologische gaat. Onze germanismes zijn, om het maar eens grosso modo aan te duiden, goeddeels zonden van den meer beschaafde. Over het algemeen zijn onze germanismes en gallicismes veel meer geïmporteerd door een minderheid van zekere vakgroepen (handelscorrespondenten, handelsvertegenwoordigers, reclame-kundigen, journalisten etc.) dan ontstaan door onmiddellijke en algeheele samensmelting tusschen twee eentalige groepen of door het contact van tweetalige individuën onderling.
De heer van Hemel nu heeft gemeend dat de gebruikstaal van zijn landgenooten in de kringen der winkeliers eens een flinken schoonmaak noodig had en daarom heeft hij met meer goeden wil dan kennis van zaken een boekje samengesteld, dat weliswaar een indruk van groote naïefheid en ondeskundigheid wekt, maar dat als poging en verschijnsel onze aandacht verdient.
Het is een soort glossarium, opgevat volgens de methode: ‘zeg niet dít, maar zeg dàt’; het levert den taalspeurder tallooze gegevens omtrent de hoeveelheid, de kracht en de hoedanigheid der penetratie van het Fransch in het Vlaamsch. En nogmaals wijzen wij er op dat dit studiemateriaal des te belangwekkender is, omdat de corrigenda tot de taal behooren van den kleinen, onontwikkelden burgerman die de gewraakte termen spontaan heeft overgenomen naar de mondelinge overlevering.
Weer is het, blijkens een welgemeend ‘Woord vooraf’, ons land geweest, dat den maker van dit vocabularium tot voorbeeld strekte. Hij vluchtte in 1914 naar Ossendrecht - en aan zijn gedwongen verblijf ten onzent heeft hij de prettigste herinneringen bewaard: een mooi meisje met blonde vlechten, een onvergetelijke zonsondergang - en de ‘taalkundig onberispelijke opschriften en uithangborden’. Later bracht de auteur vier weken in Nederland door, vergeleek weer de opschriften en mededeelingen in winkels en magazijnen met die van Vlaanderland - en bij zijn thuiskomst besloot hij, op bescheiden wijze mee te helpen aan de geestelijke verheffing van zijn land.