| |
| |
| |
De phonologische regels van het algemeen Nederlandsch
1. Bij het opzoeken en vaststellen van de phonemen en de phonologische tegenstellingen hebben wij gehandeld naar het beginsel: je prends mon bien où je le trouve. Wij hebben er namelijk niet op gelet, of een phoneem aan het begin, in het midden of op het einde der woorden voorkwam, noch of de phonologische tegenstellingen allemaal overal in het woord van kracht zijn, en daardoor hebben wij wel een goed overzicht van beide gekregen, maar nog geen nauwkeurige inventaris. En dat is toch voor de karakteristiek onzer taal van groot belang. Dat gaan wij nu dus inhalen door het opstellen der algemeene phonologische regels. Deze beperken toch min of meer het gebruik der phonemen en phonologische tegenstellingen, en die beperkingen hebben natuurlijk weer hun beteekenis voor den geheelen samenhang.
2. Wij vragen ons dus ten eerste af: Zijn de Nederlandsche consonanten in hun gebruik min of meer beperkt? Om het antwoord hierop te vinden, gaan wij achtereenvolgens het woordbegin, het woordeinde en het woordmidden na.
A. Het woordbegin.
Gelijk wij boven reeds zagen, komt de p aan het woordbegin zoo goed als uitsluitend in ontleende woorden voor. Ditzelfde geldt van de f en de s voor klinkers, die immers in de Oudgermaansche woorden tot v en z werden. De ch komt uitsluitend aan het begin van vreemde woorden voor, omdat de oude ch-Anlaut overging in h. De ng komt nimmer aan het begin der woorden voor, omdat dit phoneem teruggaat op een groep van twee phonemen n en g, waarmee in deze volgorde nooit een Nl. woord beginnen kan. De enkele-consonanteninventaris voor het woordbegin, ziet er dus uit als volgt:
Fig. 1.
Deze driehoek vertoont (van de altijd ontbrekende g afgezien) dus vier open plaatsen.
3. B. Het woordeinde.
Aan het woordeinde komen de stemhebbende ploffers en glijders nooit voor, zij verliezen daar hun stemattribuut, en worden dus geneutraliseerd. Verder komt de h nooit aan het woordeinde voor. De enkele-consonanteninventaris voor het woordeinde ziet er, in beeld gebracht, als volgt uit:
| |
| |
Volgens dezelfde berekening als boven, tellen wij hier dus 6 open plaatsen, dat is dus 2 meer dan in den inventaris van het woordbegin.
Fig. 2.
4. C. Het woordmidden.
Als wij nu het woordmidden onderzoeken, dan zien wij, dat hier alleen de h ontbreekt, en dat nog alleen, wanneer wij uitsluitend de stamwoorden beschouwen, want in afgeleide en samengestelde woorden, denk slechts aan bovenhuis, weerhaan, verheffen, behouden, komt de h wèl in het woordmidden voor. Maar streng gerekend (gelijk wij in deze zaken altijd moeten doen) mag dus de h geen plaats krijgen in onze inventaris. De inventaris voor het woordmidden omvat dus, op de h na, alle consonanten. De bewijzen vindt men in de lijstjes van (89) enz. tot (103).
Fig. 3.
Het woordmidden is dus voor de phoneemonderscheiding der enkele consonanten de optimale plaats.
5. Als wij ons nu voor de vocalen dezelfde vragen stellen, komen wij, in de groote lijn, tot eenzelfde antwoord.
A. De vocalen staan betrekkelijk slechts zelden aan het begin van een woord. Bovendien staan de eu (euvel) en de u (uchtend, ulster, unster) slechts bij uitzondering, en de ə nooit aan het woordbegin, terwijl de oe (oefenen, oever), ou (oud) en de i (ik, in) er althans zeer zeldzaam zijn. De inventaris voor het woordbegin wordt dus als volgt:
Fig. 4.
Dat geeft dus één open plaats en 5 heel zeldzaam bezette plaatsen.
| |
| |
6. B. Ook aan het woordeinde zijn alle vocalen betrekkelijk zeldzaam. Ten eerste staan de gedekte vocalen nimmer op het einde der woorden. Van de interjecties moeten wij hier natuurlijk afzien. Ten tweede ontbreekt aan het woordeinde weer de eu; want bleu, sneu, keu enz. zijn nog dialectisch en niet algemeen in gebruik, terwijl pneu, jeu enz. leenwoorden zijn. Ten derde is de uu op het einde zeer zeldzaam (nu, U), en ten vierde is de ə aan het einde der woorden zeer frequent.
De inventaris voor het woordeinde ziet er dus als volgt uit:
Fig. 5.
Dat zijn dus 6 open plaatsen en 1 heel zeldzaam bezette plaats.
7. C. In het woordmidden daarentegen komen alle klinkers betrekkelijk vaak voor. De inventaris is kompleet, en behoeft dus niet opnieuw in beeld te worden gebracht.
Ook voor de phoneem-onderscheiding der vocalen is dus het woordmidden de optimale plaats. Zonder hier vooruit te loopen op de behandeling der silben, die pas bij de groepeering der phonemen onderling tot woorden kan behandeld worden, kunnen wij hier toch dit wel zeggen, dat wat wij hier voor de vocalen gezegd hebben, óók geldt voor alle geaccentueerde silben, en dat dus de van voren of van achter open silbe in het Nederlandsch niet de optimale plaats der klinkeronderscheiding is, maar de van voren èn van achter gesloten silbe.
8. Als wij ons nu echter gaan afvragen of bepaalde consonanten op een der drie plaatsen tot bepaalde voorafgaande of volgende vocalen of consonanten beperkt zijn en omgekeerd, dan bemerken wij nog een heele reeks bijzondere phonologische regels.
A. De consonanten aan het woordbegin.
Sommige onzer begin-consonanten vindt men bijna nooit voor een bepaalden klinker; zoo komt de w zelden voor ou aan het begin van een woord (woud, wouterman, wouw, wauwelen). Ook de j komt zoo goed als nooit voor een oe (joelen), ui, (juichen), uu, oo (jool), ee (jegens) of i (jicht) voor.
| |
| |
Maar de consonanten aan het woordbegin kunnen ook door de onmiddellijk volgende consonanten in hun phonologische functie beperkt worden. En dit ieit is vooral van belang voor de glijders, waar een woord mee begint. Deze verliezen namelijk hun phonologisch stemverschil, dat zich onverbiddelijk richt naar het ál of niet stemhebben van den volgenden consonant. Voor de stemhebbende w staat alleen de z. Voor de stemhebbende r en l staan alleen de stemhebbende v en g. Want fl en fr komen alleen in leenwoorden, dialectwoorden of als emotioneele en stylistische varianten voor. In de sl-verbinding was, gelijk wij later zien zullen, de l van den beginne aan: stemloos. Dit geval hoort dus bij de sp, st, sch, sn, sm-Anlaute, waarin de p, t, ch, n en m stemloos waren.
B. De consonanten aan het woordeinde.
Op het einde der woorden kunnen al onze eind-consonanten vrijelijk op alle vocalen volgen, behalve de ng, die alleen na gedekte vocalen voorkomt; zie de lijstjes (35), (36), (37) en (39); en behalve de r, die in dezelfde silbe nooit achter de ei, ui en ou gehoord wordt.
Aan het woordeinde vertoont zich in medeklinkergroepen aan de spiranten dezelfde neutraliseering als bij het begin der woorden, met dit verschil, dat hier de eindconsonant altijd stemloos is; en zich dus in de slot-medeklinkergroepen alleen de s, f en ch vertoonen.
Maar de nasalen worden hier in medeklinkergroepen met ploffers nog vollediger geneutraliseerd tot één enkel ongedifferencieerd nasaalphoneem, dat voor velare eindconsonanten een velare realisatie, voor dentalen een dentale realisatie en voor labialen een labiale realisatie beleeft. Onze spelling geeft dat althans voor de velaren nauwkeurig weer, door dank te schrijven naast kant. Maar voor de labialen als, lamp en ramp heeft de internationale phonetische spelling het gewonnen. Alleen wanneer een s volgt, behouden onze drie nasaalphonemen in de eindgroepen hunne phonologische functie. Vergelijk b.v. soms en gans, of vollediger: komst, kunst en angst.
C. De consonanten in het midden der woorden.
Maar in het woordmidden: stuiten wij op een heele reeks beperkingen, speciaal wat de gedekte en ongedekte vocalen betreft. Om dit goed te overzien, moeten wij nu onze vroeger gegeven lijstjes voor de gedekte en ongedekte vocalen, die alleen éénsilbige woorden bevatten (Aflevering 11) lijstje (45), (48), (51) en (54) in aansluiting bij de lijstjes (88), (89) en (90) nu aanvullen met een reeks nieuwe lijstjes van tweesilbige woorden, waar dus telkens de dubbel geschreven consonanten tegenover de enkele komen te staan.
| |
| |
(91) p : pp |
(92) t : tt |
(93) k : kk |
verslapen : verslappen |
weten : wetten |
staker : stakker |
sloopen : sloppen |
laten : latten |
laken : lakken |
kapen : kappen |
raten : ratten |
baken : bakken |
doopen : doppen |
maten : matten |
weken : wekken |
hope : hoppe |
krooten : krotten |
steken : stekken |
knoopen : knoppen |
mooten : motten |
koker : kokker |
stoopen : stoppen |
pooten : potten |
raken : rakken |
stroopen : stroppen |
vloten : vlotten |
zaken : zakken |
reepen : reppen |
veete : vette |
maker : makker |
koopen : koppen |
eter : etter |
deken : dekken |
|
(94) v : bb |
(95) d : dd |
(96) g : gg |
weven : webbe |
waden : wadden |
liegen : liggen |
kijven : kibbelen |
bieden : bidden |
vlagen : vlaggen |
streven : stribbelen |
beden : bedden |
zegen : zeggen |
sloven : slobben |
reden : redden |
doogen : doggen |
sneven : snebben |
paden : padden |
leger : legger |
kraven : krabben |
ader : adder |
plagen : plaggen |
laven : labben |
dooden : dodden |
belegen : beleggen |
slaven : slabben |
weder : wedder |
negen : neggen |
even : ebben |
reeder : redder |
stegen : steggen |
leven : lebben |
lader : ladder |
wegen : weggen |
|
(97) v : ff |
(98) z : ss |
(99) g : ch |
schaven : schaffen |
razen : rassen |
pogen : pochen |
kever : keffer |
bazen : bassen |
lagen : lachen |
boven : boffen |
loozen : lossen |
kogel : kochel |
sloven : sloffen |
booze : bosschen |
regel : richel |
doove : doffe |
lezen : lessen |
tegel : tichel |
over : offer |
meezen : messen |
plagen : prachen |
laven : laffen |
azen : assen |
vlegel : wichel |
stoven : stoffen |
kazen : kassen |
boger : rochel |
doover : doffer |
grazen : grassen |
vogel : bochel |
grieven : griffen |
vieze : visschen |
nagel : kachel |
(100) n : m |
(101) m : mm |
(102) r : rr |
(103) l : ll |
wanen : wannen |
zweemen : zwemmen |
sparen : sparren |
stelen : stellen |
zonen : zonnen |
kiemen : kimmen |
hooren : horren |
balen : ballen |
toonen : tonnen |
kramen : krammen |
toren : torren |
stalen : stallen |
weenen : wennen |
doomen : domme |
staren : starren |
schalen : schallen |
henen : hennen |
droomen : drommen |
spere : sperren |
schelen : schellen |
| |
| |
(100) n : m |
(101) m : mm |
(102) r : rr |
(103) l : ll |
spanen : spannen |
boomen : bommen |
waren : warren |
velen : vellen |
meenen : mennen |
hamen : hammen |
scharen : scharren |
heelen : hellen |
banen : bannen |
ramen : rammen |
aren : arren |
kweelen : kwellen |
manen : mannen |
bramen : brammen |
mooren : morren |
spelen : spellen |
beenen : bennen |
teemen : temmen |
doorn : dorren |
wielen : willen |
Hieruit zien wij dus: dat de p, t, k, d, n, m, r en l plus ook de g in het woordmidden onbeperkt na gedekte en ongedekte klinkers voorkomen; maar dat de v en de z beperkt zijn tot een voorafgaanden ongedekten klinker. Want grovver, wazzen enz. zijn dialectwoorden, terwijl de b en ng alleen na een voorafgaanden gedekten klinker voorkomen, immers abel, fabel, Zwaben, kabel, sabel, sober, nobel, October, bijbel, heibel, spijbelen, roebel, troebel en jubel zijn alle aan vreemde talen ontleend; en dat de f, s en ch na ongedekte klinkers blijkens de lijstjes (88), (89) en (90) weliswaar zelden voorkomen, maar in een inventaris toch niet mogen ontbreken. Als wij dus voor de consonanten midden in het woord een aparten inventaris na gedekte en na ongedekte klinkers opmaken, krijgen wij het volgende staatje.
Fig. 6.
Als wij van de niet in het woordmidden voorkomende h afzien, vertoont onze eerste driehoek twee open en bovendien nog drie zeldzaam bezette plaatsen, terwijl onze tweede driehoek slechts twee leemtes heeft.
De optimale plaats ter phoneemonderscheiding is dus in het Nederlandsch het woord-midden na gedekte klinkers.
Een verdere verklaring dezer op het eerste gezicht zoo wonderlijk
| |
| |
aandoende onregelmatigheden kan slechts uit de oudere taalgeschiedenis worden gegeven. Wij staan er hier voorloopig dus niet langer bij stil. Alleen wijzen wij er slechts in het voorbijgaan op, dat de phonologie ons hier toch wel haar wondere realiteit en diepte vertoont, daar zij ons hier in de contemporaine taal nog allerlei gevolgen van onze nationale taalhistorie weet aan te wijzen, die er door de taalhistorici zoover ik weet, nog zelden uitdrukkelijk mee in verband zijn gebracht.
9. Ook voor de vocalen moeten wij ons dezelfde drie vragen stellen. Is het voorkomen van sommige bepaalde vocalen aan het woordbegin, aan het woordeinde en in het woordmidden misschien tot bepaalde voorafgaande of volgende vocalen of consonanten beperkt?
A. Aan het woordbegin.
Van onze beginvocalen zijn zoover ik zie alleen de ou en de uu tot een volgende bepaalde consonant beperkt; de ou namelijk tot een volgende d of t. de uu aan een volgende r of w.
B. In het woordmidden.
Dezelfde vocalen zijn aan een bepaalden eind-consonant gebonden. Zoo vinden wij de uu alleen voor een r en een w. (Zie de lijstjes (61), (63) en (70). Zoo staat de ou alleen voor een t of geneutraliseerde d (Zie de lijstjes (71), (72) en (73), want minuut, excuus, caduque zijn allemaal weer leenwoorden, evenals kous, saus en paus. Ook deze bijzondere phonologische regels wortelen in onze nationale taalgeschiedenis.
C. Aan het woordeinde.
Geen onzer eindvocalen is, zoover ik weet, aan een voorafgaanden consonant verbonden.
10. Als wij ons ten slotte de vraag stellen, of deze algemeene en bijzondere phonologische regels in het Nederlandsch progressief of regressief zijn, dan is het eerste antwoord, dat beide richtingen voorkomen, maar de progressieve toch het meest.
Zoo zijn de algemeenste regels, dat de stemhebbende consonanten op 't einde stemloos worden, en dat alle vocalen op 't einde van een woord ongedekt zijn, progressief, want ze hangen af van de volgende pausa. Verder zijn de zoo belangrijke regels omtrent de neutraliseering der glijders en der nasalen als voorgangers in consonantgroepen zuiver progressief, daar zij zich zoowel aan het begin als het einde van een woord naar den volgenden consonant moeten richten. Progressief zijn ook de regels omtrent het voorkomen der ou en uu, wier mogelijkheid immers at hangt van de volgende medeklinkers, enz.
Regressief daarentegen schijnen al de regels over het al of niet voor-
| |
| |
komen der consonanten midden in het woord, daar deze immers van de voorafgaande gedekte of ongedekte klinkers afhankelijk zijn. Regressief schijnt ook de regel over de uitsluitend gedekte klinkers voor de -ng aan het woordeinde, enz.
Als wij echter deze twee laatste gevallen wat nader aanzien, bemerken wij dat we hier met een secundair versprongen af hankelijkheid te doen hebben. Oorspronkelijk hing immers in het woordmidden niet de volgende consonant van de voorafgaande gedekte of ongedekte klinker af, maar er was een nu verdwenen medeklinkercorrelatie tusschen de enkele en de verdubbelde medeklinker. En aan die volgende verdubbelde medeklinkers hadden de voorafgaande vocalen hun dekking te danken. En zoo is het ook bij de -ng, die vroeger uit twee phonemen bestond en daarom ook alleen gedekte klinkers voor zich kon hebben. Ook hier is dus de oorspronkelijke verhouding omgekeerd en is eigenlijk de gedekte klinker van de volgende ng afhankelijk. Ons tweede antwoord op de bovengestelde vraag moet dus luiden, dat, van secundaire overgangen afgezien, alle phonologische regels in het Nederlandsch in progressieve richting werken.
11. Hiermee hebben wij nu dus de algemeene en bijzondere phonologische regels omtrent de phonemen behandeld; en daarbij ook al een en ander omtrent de beperkingen der phonologische tegenstellingen aangeroerd. Ons rest dus ook nog deze laatste stelselmatig en volledig bijeen te zetten.
1o. De stem-correlatie der consonanten is in het contemporaine Nederlandsch geen jonge en krachtige taalfunctie meer, gelijk b.v. in het Fransch; maar leidt, gelijk het trouwens ook in het Duitsch het geval is: een kwijnend bestaan.
12. A. Vooreerst is deze tegenstelling toch aan het woordeinde geheel en al geneutraliseerd. Dit wil echter niet zeggen, dat de b, d, g, z en v op het eind der woorden voor ons taalgevoel geheel en al met de p, t, ch, s en f samenvallen, al zijn zij er phonetisch volkomen aan gelijk. Ons taalgevoel is zich namelijk die neutraliseering nog bewust en beschouwt zulke eindconsonanten als een min of meer onechte p, t, ch, s en f, waarbij natuurlijk de spelling voor de b, d, g en z geducht meehelpt.
Bewijzende phoneemlijstjes voor dit langzaam uitstervend phoneemverschil aan het woordeinde, zijn er nog aan te halen voor de d en de b, maar niet meer voor de v, z en g. Men oordeele zelf:
| |
| |
(104) -d : -t |
(105) -b : -p |
(106) -g : -ch |
(107) -z : -s |
mild : milt |
slab : slap |
ik lag : ik lach |
vers : versch |
hard : hart |
krab : krap |
dog : doch |
ijs : eisch |
bod : bot |
sneb : snep |
|
ons : once |
meid : mijt |
tob : top |
|
gans : gansch |
wand : want |
krib : krip |
|
rad : rat |
slib : slip |
|
nood : noot |
kob(be) : kop |
|
speld : spelt |
maar niet veel |
|
blood : bloot |
meer. |
|
raad : raat |
|
enz. |
|
Voor de -v:-f, waarbij de spelling heelemaal niet meehielp, weet ik zelfs geen enkel verschillend paar meer te vinden.
13. B. Maar ook aan het begin der woorden, waarvoor gedeeltelijk nog half bewijzende lijstjes zijn bij te brengen, blijkt toch uit (1) en (2) dat zoogoed als alle p-woorden leenwoorden zijn. En hetzelfde geldt voor de f- en s- voor klinkers en nog sterker voor de ch-. Zie lijstjes (10), (11), (13), (24) en (26). Echt Nederlandsch zijn dus alleen de woorden, die met stemhebbende glijder plus vocaal beginnen; en zoodoende dreigen de v-, z-, g- aan het woordbegin slechts phonetische realisaties te worden der -f, -s en -ch aan het woordeinde, net als de j- tot de -i, en de w- tot de -uw staan. Tot nog toe spraken wij alleen van de beginglijders voor vocalen, maar de beginglijders voor consonanten zijn reeds veel verder afgezakt, want zij zijn gelijk wij zagen volkomen geneutraliseerd: hun stem of stemloosheid wordt toch eenvoudig door den volgenden consonant bepaald.
Verder toont zich in de uitspraak van een groote minderheid onder de Noord-Nederlanders ook aan het woordbegin een opvallende neutraliseering van het stemonderscheid, althans bij de glijders. Van de Friezen, Noord-Hollanders, met Amsterdammers incluis en verder van de meeste Nederlanders die aan de groote rivieren Maas, Rijn en Waal wonen, tot in Nijmegen toe, hoort men uitsluitend stemlooze glijders; en de meerderheid heeft zich hier machteloos bij neergelegd; ja heetf er zich reeds bijna mee verzoend, het klinkt reeds bijna niet onbeschaafd meer.
14. C. Maar ook in het midden der woorden staat, om van het zwakke lijstje (94) te zwijgen, na ongedekte vocalen in echt Nederlandsche woorden geen b tegenover de p en na gedekte klinkers geen z meer tegenover de s, en geen v meer tegenover de f, en bijna geen g meer tegenover de ch (99). En na de ongedekte klinkers ziet het er hier al niet rooskleuriger uit: zie de lijstjes (88), (89), en (90).
Alles te zamen genomen kan men voor de glijders de stem-correlatie
| |
| |
als bijna dood beschouwen, wat dus meebrengt, dat het aantal glijderphonemen, gelijk wij vroeger al aanstipten, op het punt staat om van zes op drie te dalen. Voor de ploffers staat het er schijnbaar iets gunstiger voor, omdat de d nog zoo'n sterk phoneem is tegenover de t, maar zoodra de b, die gelijk wij zagen op vele punten reeds bedenkelijke seniliteitsverschijnselen vertoont, zou komen te vallen, is, daar de g al eeuwen lang ontbreekt, hiermee na den dood der 3 stemhebbende glijders: de heele stemcorrelatie vervallen, daar dan het eenige resteerende paar d:t als een losse disjunctie tegenover elkander komt te staan.
En dat dit al niet lang gebeurd is, het Duitsch is namelijk op dezen weg reeds veel verder, hebben wij voor het grootste deel aan onze Romaansche leenwoorden te danken. Waren die niet tusschen beide gekomen, en als welkome bondgenooten door het weifelend taalgevoel binnengehaald, dan was voorzeker het verschil tusschen stemhebbende en stemlooze consonantphonemen in het Algemeen Nederlandsch reeds lang morsdood geweest. Dit is een mooi bewijs voor de nog lang niet genoeg begrepen waarheid: dat, om een groote groep leenwoorden straffeloos in te laten burgeren, er altijd te voren een dringende behoefte aan gevoeld moet zijn: niet slechts om hun beteekenis, maar ook om hun klanken. Gelijk hun nieuwe beteekenis toch onzen dreigenden cultureelen achterstand heeft ingehaald, hebben de tallooze leenwoorden met correlatieve stemhebbende en stemlooze Anlauts-consonanten ons een machtige groep steunpilaren toegevoerd voor de stutting van ons bouwvallig phonologisch systeem. En wie weet, hoe lang onze zoo gerestaureerde pijlers en bogen het nu nog zullen houden!
15. Met de glijder-correlatie staat het er in ieder geval eenigszins beter voor. Want ook als het getal der glijders, tengevolge der overal verdwijnende stem-correlatie en der neutraliseering in medeklinkergroepen, tot de helft verminderd zouden worden, blijven er nog drie heele sterke paren over: p:f = t:s = k:ch, die als grondpilaren ons phonologisch systeem reeds eeuwen torschen, en nog niet weten van wankelen. Ook hier hebben de leenwoorden met beginnende f- en s-geholpen, maar van dezen kant was er geen gevaar, daar anders de v, z en g alleen overgebleven waren, en deze met de ploffers een even goede correlatieve tegenstelling hadden gevormd, als de f, s en ch. Maar dat dus sinds lang een vermindering van het aantal glijderphonemen tot de helft: een dreigende boodschap is, volgt ook uit de glijders zelf. Totnutoe zijn de stem-correlatie en de glijder-correlatie tot een correlatie-ketting ineengegroeid. Deze toont echter een vrij ingewikkelde structuur, die bovendien slechts voor de dentalen en de
| |
| |
verzwakte labialen nog ongeveer volledig is. Ook dit is dus geen teeken van kracht, maar van zwakte, die het verval aankondigt.
16. Ook de nasaal-correlatie heerscht nog vrij en machtig, maar zij omvat niet zoo heel veel. De geringe inperking, die de ng van het woordbegin uitsluit, hebben alle West-Europeesche talen wel gemeen, maar is toch voor dezen kleinen inventaris weer een aanmerkelijke vermindering. Maar veel gevaarlijker is de reductie der drie nasalen tot één phoneem in de medeklinkergroepen op het einde en in het midden van het woord; al komt die ook in de meeste andere Europeesche talen voor.
17. Met statistische berekeningen zouden wij hier zeker nog verder kunnen komen. Maar voorloopig, geloof ik, dat het hieruit reeds voldoende duidelijk is, dat onze Algemeen Nederlandsche taal thans in een overgangsstadium verkeert, waarin de glijder-correlatie langzaam maar zeker de domineerende eereplaats van de stemcorrelatie in het consonantenrijk bezig is over te nemen; terwijl de ondergeschikte nasaal-correlatie min of meer haar waarde behoudt.
Verder dient hier althans nog pro memorie aan toegevoegd te worden, dat onze spelling nog heel sterk onder invloed staat van een vroegeren tijd, toen de geminatie-correlatie bijna almachtig over het consonantsysteem regeerde. Maar door de overgeving der phonologische functie der geminaten aan de gedekte klinkers: is de geminaatcorrelatie plotseling geheel en al uit het Nederlandsche taalgevoel verdwenen. En dat dit een aanmerkelijke stijging van de belangrijkheid der vocalen voor ons taalgevoel heeft ten gevolge gehad, spreekt vanzelf.
18. Als wij ons nu naar de correlaties der vocalen wenden, om ook hier te zien, of hunne functie hier of daar beperkt wordt of gevaar loopt, dan beginnen wij met de zooeven reeds voorbereide constateering van een groote machts-uitbreiding der dekkings-correlatie, door het overnemen van de voornaamste phonologische tegenstelling der consonanten. Tot beter begrip der situatie moeten wij dit even van historisch standpunt belichten. Aanvankelijk toch kwam deze gedekte vocaaluitspraak als phonetische realisatie uitsluitend voor bij korte vocalen, waarop een dubbele medeklinker volgde. Door hun groote frequentie kwam toen deze phonetische realisatie ook in gebruik voor alle korte vocalen in gesloten lettergrepen voor enkele consonanten.
Daartegenover stonden toen nog de lange vocalen. Op dit oogenblik (ao ± 1000 na Christus) veranderde echter onder den invloed der genoemde verschuiving de toen nog heerschende Oudgermaansche correlatie der lange en korte vocalen, waarin de korte de archiphonemen
| |
| |
waren: in de nieuwe Nederlandsche correlatie der gedekte en ongedekte vocalen, waarin de ongedekte natuurlijk het archiphoneem moesten zijn, en de oude quantiteit als irrelevante phonetische realisatie werd overgenomen. Daardoor kwam nu in de 10de of 11de eeuw de rekkingswet tot stand, volgens welke alle vocalen in open silben vanzelf tot de ongedekte klinkers met de irrelevante lange quantiteit gingen behooren. Toen was dus de toestand zoo, gelijk de lijstjes van (91) tot (103) hem toonen. Zoodat alle gedekte vocalen in gesloten silben staan, en van de ongedekte alleen de Oudgermaansche lange vocalen ook in gesloten silben konden voorkomen. Door de latere apocopeeringswet echter, kwamen ook vele nu gerekte Oudgermaansche korte vocalen als ongedekte in gesloten silben te staan. En dan pas ontstaat de algemeene toestand dien wij in onze lijstjes (45), (48), (51), (54) hebben geschetst.
Dit historisch vrij recente gebeuren toont ons dus een nieuwe klinkercorrelatie in haar bloeiende machtsontplooiing. Alleen moet het opvallen, dat voor zulk een alle moeilijkheden overwinnende macht, de driehoek der gedekte vocalen er zoo poover en onvoltallig uitziet. Dit is echter geen gevolg van het Nederlandsch taalgevoel zelf, maar een effect der betrekkelijk haastige politieke noodzakelijkheid van de ontwikkeling eener Algemeen Nederlandsche cultuurtaal in het schielijk groeiende gemeenebest der 17de eeuw. Bij zulk een ontwikkeling der algemeene taal wordt toch altijd de rijke phoneem-inventaris der dialecten tot een minimum beperkt, waarin alleen dat wordt opgenomen waarin de verschillende dialect-inventarissen overeenstemmen. Dit zien wij duidelijk als wij onze aandacht naar de Oostelijke en Zuidelijke dialecten richten, waar meestal de heele driehoek der ongedekte vocalen volledig is, en er zoo uitziet:
Fig. 7.
De ö is hier de Duitsche ö van Götter, de ò die wij ook in het Algemeen Nederlandsch, maar slechts als irrelevante phonetische realisatie kennen, voor nasalen als in rond, romp wrong, en nog in een reeks andere woorden in labiale of velare omgeving.
| |
| |
Hieruit zien wij, dat de onvolledigheid van onze gedekte vocalen dus hoegenaamd geen teeken van zwakte is in deze klinker-correlatie, die als een soort grondwet ons heele phonologisch systeem beheerscht. De hier gevonden beperkingen zijn van geheel secundaire aard en hebben de correlatie niet noemenswaardig verzwakt.
19. De palataliseerings- en de labialiseeringscorrelatie zijn, gelijk wij zagen tot een drieledige ketting aaneengegroeid met den attribuutdrager in het midden. Dat is nu een uitermate sterke positie, zoodat onder de 3 × 3 leden van ongedekte klinkers dan ook geen enkele uitvaller voorkomt. Alleen de groep der half-klinkers neemt aan geen dezer correlaties deel. Dat dit toch mogelijk geweest was, zien wij aan den Franschen halfklinker in het begin van woorden als huit, huile of in het midden van woorden als nuit, cuisse en fuite. Ook deze beperking moet dus als phonologische regel worden vastgelegd. Bij de gedekte klinkers zijn er echter secundair heel wat meer uitvallers te constateeren zoodat hier van de labialiseeringscorrelatie nog slechts één paar i:u; en van de palataliseeringscorrelatie eigenlijk geen enkel paar meer over is, al fungeert bij velen het grootendeels onzuivere paar ó:u in dezen zin. Als wij er nu nog even op gewezen hebben, dat door de Brabantsche diphtongeering der drie engste ongedekte klinkers, ons ongedekt klinkersysteem er nog een nieuwen sonoriteitsgraad bij won, die in vele onzer zuidelijke dialecten ook reeds bij de gedekte klinkers zich openbaart, dan begrijpt men, dat ons klinkerstelsel zich in weligen bloei van een toenemende differentieering verheugt.
Hiermede hebben wij de algemeene phonologische regels der correlatieve tegenstellingen behandeld, wij moeten nu nog even stil staan bij de bijzondere phonologische regels der disjunctieve tegenstellingen.
20. Bij de consonanten komt dat dus neer op de vraag: zijn de labialen, dentalen of velaren in hun representanten of hun gebruik op de eene of andere manier beperkt, zoodat het parallellisme met de twee andere groepen verzaakt? Welnu, dan blijkt de velare rij in het Nederlandsch de vrijheden der disjunctie al heel ruim te hebben gebruikt. In de eerste plaats ging de stemlooze spirans aan het begin der woorden en stammen in een bijna geruischlooze h over; die in de helft onzer dialecten dan ook alleen als irrelevante phonetische realisatie overbleef, zoodat de ch alleen meer in het midden en op het einde der woorden voorkomt. Ten tweede ging de stemhebbende ploffer op alle plaatsen van het woord in den stemhebbenden glijder over, zoodat de g geheel en al uit ons phonologisch systeem verdween. In het Zeeuwsch en Westvlaamsch gingen ook deze oude en nieuwe g weer in een ietwat sterker
| |
| |
ruischende h over. Ten derde ging de oude phoneem-verbinding van n en g in het enkele phoneem ng over. Als wij hierop doordenken, om te zien of aan al deze onregelmatigheden eenzelfde oorzaak ten gronde ligt, komen wij tot de bevinding dat hier een tendenz werkt, om de velaren meer naar achter in de keel te halen. Door steeds meer dieper in de keel weg te zinken, werd de ch-Anlaut tot h, door steeds meer naar achter in de keel te wijken kon de g niet meer sluiten en ontploffen, maar moest zich tot een verenging beperken, die bij uitademing slechts een glijdend geruisch verwekt; en door weer nog dieper in de keel te verzinken, werd die g in Zeeland en West-Vlaanderen tot een h-geruisch. Door steeds meer naar achter uit te wijken kon ook de g in de ng-verbinding geen mondsluiting meer bewerkstelligen, en werden zij zoo samen tot een loutere nasaal. Ten slotte zijn er nog eenige dialecten zooals het Noord-Bevelandsch in Zeeland, het Eecloo'sch in het Noorden en een groote groep dorpen in het Zuiden van Oostvlaanderen en in Brabant, die ook de k hoe langer hoe meer naar achter in de keel omlaag trokken, zoodat hier de k, althans in het midden der woorden tot een stembandploffer of Glottisverschluss verliep.
Men ziet, er is geen enkel velaar phoneem of in 't een of ander der Nederlandsche dialecten zien wij het ten prooi aan de laryngale tendenz van een machtig deel onzer bevolking, die alles wat achter in den mond komt onverbiddelijk naar achter in de keel diep omlaag trekt.
Hiervan hadden nu de dentalen en de labialen natuurlijk geen last. De dentalen zijn dan ook over de heele lijn ongedeerd gebleven. Maar de labialen hebben last van een ander deel onzer bevolking, dat alles in den mond naar voren wil trekken; net als b.v. de Spanjaarden, die de Anlauts f van dento-labiaal tot bilabiaal maakten en daarvan ten slotte niets dan een lippen-h overhielden, die verder de dentolabiale v tot een bilabiale consonant maakten, die op het randje der lippen naar voren gedreven daardoor met de bilabiale b samenviel; zooals het Baskisch en Keltisch ook de Anlauts-p via h geëlimineerd hebben.
Bij ons is het zoover nog niet gekomen, omdat dit labiale deel onzer bevolking een kleine minderheid uitmaakt. Maar toch moeten wij hiermee wel het ontbreken der Anlauts -p in echt Nederlandsche woorden, de beperking der Inlauts -b tot de oude geminaten, en den overgang der b van sobrius tot v in zuiver, even, leven, sterven, derven, delven en elven in verband brengen. Maar dank zij het vreemde woorden-import wisten onze vier labialen zich toch te handhaven.
De dentalen zijn dus onze sterkste en domineerende consonantenreeks. De labialen staan daar reeds als een familie van zwakke broeders
| |
| |
tegenover, maar de velaren zijn een erfelijk belast geslacht, dat gedeeltelijk reeds is uitgestorven.
21. De sonoriteitsgraden der verschillende klinkers en halfklinkers daarentegen zijn nog volop levend, althans bij de archiphonemen, of de attribuutlooze ongedekte soort. Ook de gedekte hebben van de twee middelrijen toch elk nog twee representanten: de e en o en de i en u, terwijl onze oostelijke bevolking (ook bij hun Nederlandsch spreken) de e, ö en ó, en ò, u en i onderscheidt.
Ook hier is dus nog volle bloei en geen gevaar voor uitsterven.
22. Het kan, bij de eerste kennismaking met deze phonologische regels wel geen enkelen deskundige ontgaan zijn, hoe diep deze phonologische taalbeschouwing in onze nationale taalgeschiedenis ingrijpt, en aldus een nieuwen band toont tusschen het heden en het verleden, tusschen het nu en wat worden zal. En de voornaamste conclusie, die wij voor onze nationale taalgeschiedenis hieruit mogen trekken is zeker wel deze, dat onze taal in het laatste millennium een karakteristieken overgang vertoont van een taalstructuur met felle medeklinker-domineering naar een taalbouw met rijke klinker-overheersching, zoodat ons medeklinkerstelsel al langer hoe dieper in verval raakt, en de klinkers zich al langer hoe weliger ontwikkelen.
Nijmegen, 4 April 1934. |
|