Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVolkstaal en litteratuurGa naar voetnoot1)Het groeiend besef voor de waarde van eigen taal zal moeten leiden tot herziening van de waardij van het zoogenaamd Algemeen Beschaafd. Mijn studiën over de syntaxis van dialecten en van de volkstaal in het algemeen, brengen mij tot eenige principieele opmerkingen over de beteekenis van de Volkstaal voor de gewone taalpraktijk zoowel als voor de schepping van litteraire vormen. Reeds meer dan een halve eeuw prijkt op den omslag van iedere aflevering van het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal een | |
[pagina 5]
| |
getuigenis van Halbertsma: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’, en een vermaning van ‘den reus op den drempel van twee eeuwen’ Bilderdijk: ‘Bataven! kent uw spraak en heel haar overvloed!’ Maar het getuigenis stamt van een Fries, en de vermaning is, als andere vermaningen van Bilderdijk, op doovemansooren gestuit. Onze taalwetenschap heeft te lang vergeten: dat de vólkstaal de ziel der natie is, en dat de wetenschap der taal moet zijn gericht op ‘héel haar óvervloed’. Tengevolge daarvan is ook niet alleen het Woordenboek maar ook het onderwijs, lager en middelbaar, in verzuim. Het Nederlandsche taalonderwijs immers is gericht op kennis van het zoogenaamd Algemeen Beschaafd. En dat terwijl tot in den ‘aether’ het bewijs weergalmt van de waarheid: de Nederlander spreekt geen Algemeen Beschaafd, hoogstens bezit hij een Persoonlijk Beschaafd, en met het dierbaar A.B. voert hij in klank, woordenkeus en zinsbouw allerlei bokkesprongen uit. Quasi-moderne taalpaedagogen houden het Kind de fopspeen voor van het Gesproken Algemeen Beschaafd, dat, opwellende uit de ziel der natie, voedsel voor de ziel des kinds heet te zijn. Terwijl het niets anders is dan een grillig product uit de taalfabriek van den persoonlijk-beschaafd-sprekenden paedagoog. De taalonderwijzer zou beter doen, te erkennen, dat een ‘algemeene’ taal alleen ‘algemeen’ kan zijn, wanneer zij is uitgezeefd tot inderdaad algemeen gangbare regelmaat en is gebonden aan vaste regels: een regelmaat en regels die alleen in de geschréven taal kunnen worden vastgehouden en doorgevoerd. Het taalonderwijs zal moeten zijn gegrond op voortdurend vergelijken, op ‘vertalen vice-versa’, van de algemeene, dat is de geregelde geschreven verkeerstaal, en de (familiale) locale (gewestelijke) gesproken taal in het milieu van de school en haar leerlingen. Een welbegrepen ‘sociologische’ taalbeschouwing leert ons dat in ieder ‘milieu’ een bijzondere spreekvorm gangbaar is. Vertoeft de enkeling in het ‘natuurlijk’ milieu waaruit hij is voortgekomen en waar hij zijn ‘kinder’- of ‘moedertaal’ heeft geleerd, dan spreekt hij natuurlijke volkstaal, zijn ‘levende’ taal. Bij elke verandering van milieu echter wordt hij verplicht zich te richten naar andere normen van gangbaarheid. Zijn aanpassingsvermogen zal van allerlei bijzondere, vooral persoonlijke, omstandigheden afhankelijk zijn. Het kan zijn dat hij door zijn sociale ‘positie’, zijn cultureelen ‘stand’ en zijn persoonlijken ‘aanleg’, zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitdrukt in de Persoonlijk-Beschaafde publieke verkeerstaal. Het kan ook zijn, dat hij de bijzondere eigen-milieutaal, zijn volkstaalvorm, in zijn milieu blijft | |
[pagina 6]
| |
spreken en dus bewust tweetaligGa naar voetnoot1) is. Het persoonlijke element in zijn beschaafde verkeerstaal, en het bewustzijn van de benijdenswaardige tweetaligheid, stelt hem in staat tot taalleven, tot taalschepping. Een werkelijk levende, tot de ‘volksziel’ sprekende litteraire taalstijl moet, in den auteur, zijn ‘gevoed’ uit de bronnen der gesproken, der natuurlijke, der werkelijke volkstaal, die immers de ziel der natie is. Een afdoend bewijs van deze stelling kan de Nederlandsche wetenschap van taal- en letterkunde vooralsnog niet leveren. Omdat de taalwetenschap te zeer platonische belangstelling voor de kern van de volkstaal heeft gekoesterd, omdat taal- en letterkunde te zeer gescheiden wegen en methoden plegen te volgen, omdat de ontwikkelingsgeschiedenis van onze letterkunde te weinig psychologisch, sociologisch, stilistischhistorisch is beoefend. De weinige, verblijdende, teekenen van ander begrip van haar taak geeft onze wetenschap toch al wel het recht deze natuurlijke bron van de litteraire ‘stijlen’ aan te wijzen. De feiten der eenvoudigste waarneming spreken. Wie is de grootste, de meest nationale, de tot op den huidigen dag door zijn voorbeeld ‘klassieke’, dichter der 17de eeuw? Vondel, die zijn taal en stijlen, de meest ‘natuurlijke’ van dien tijd, uit de volkstaal van zijn eigen natuurlijk milieu heeft opgebouwd. Wie zijn de grondleggers van het beschrijvend proza? Betje Wolff en Aagje Deken, wier wezen wortelt in het volk, en die bezield van ‘economisch patriotisme’ in ‘natuurlijke’ taal hun personen laten spreken naar hun aard en milieu. Dat de bron van de taal dezer auteurs haar eigen volkstaal is, of althans haar zeer persoonlijk gesproken beschaafd, dat bewijzen ten overvloede nog haar eigen brieven. Hildebrand in de ‘realistische’ deelen van de Camera heeft blijvenden roem verworven door de stukken in ‘natuurlijke taal’, en niet Potgieter die Hildebrands werk vooral dáarom gispte. Multatuli is méer nog dan door zijn ‘Ideeën’, door den daarin vooral in ‘Woutertje Pieterse’, en in den Max Havelaar, vervatten taalstijl revolutionnair. En wie anders is de klassieke prozaïst der Tachtigers, dan Jacobus van Looy? In het volle levende ‘Hollandsch’ (niet in het Hollandsch A.B.) wordt gesproken en gedacht door Jaapje, Jaap, Jacob en allen die hun milieu vormen, dezelfde menschen als die in Feesten. Maar ook wanneer Van Looy bespiegelend schrijft en zelfs wanneer hij ‘impressionistische’ kunsttaal schept, put hij de plastiek en suggestie van woord en wending uit zijn eigen Hollandsche volkstaal. Stijl onderstelt traditie in vormen, stijl onderstelt harmonie van vorm | |
[pagina 7]
| |
en inhoud. Deze formeele traditie en deze harmonie zijn de reëele grondslagen van een taalstijl. De wetenschap kan de verschijnselen van een stijl analyseeren, zij zal daarbij de onderscheiden deelen die den stijl blijken te kenmerken, zoowel als de synthese der deelen willen vergelijken met een norm: stijl is nl. ook verhouding tot een norm. Die norm ten opzichte waarvan onze taalstijlen in bepaalde verhoudingen staan, is, als alle ‘normen’, een ‘gemiddelde’, is een fictie. Aangezien een Algemeen Beschaafd Nederlandsch fictief is, kan dus een wetenschappelijke beschrijving der Nederlandsche taalstijlen berusten op vergelijking met de elementen van het eenige tastbare Algemeen Beschaafd, het geregelde geschreven A.B. Bij een dergelijke vergelijkende beschrijving zal echter de onderzoeker zich moeten hoeden voor het misverstand, dat de ‘norm’ in dit geval de primair aanwezige realiteit zou zijn, waaruit de verschillende taalstijlen (naar personen en genres) zouden zijn ‘voortgekomen’. Een dusdanige opvatting is in strijd met de feiten der ‘ontwikkelingsgeschiedenis’. Zelfs de bewering dat de meest ‘gewone’ taalstijl, die van het proza der contemporaine romankunst, zou (moeten) zijn ‘gevoed’ vanuit het Algemeen Beschaafd, is te eenenmale fout. Het zij mij vergund nog even terug te komen op de uit deze beschouwing voortvloeiende principes van taalonderwijs, middelbaar en voorbereidend-hooger. De leerling zal moeten worden geoefend en getraind in de hanteering van een inderdaad álgemeen-gangbare, streng-geregelde geschreven taal. Hij zal dus ‘bedreven’ moeten zijn in de kennis van den gezeefden taalvoorraad, den gezeefden woordenschat en het gemiddelde stelsel van constructies: in dezen gemiddelden taalvorm zal hij alleen schakeeringen aanbrengen die samenhangen met het stilistisch doel, het ‘onderwerp’ en het publiek van zijn geschrift. Hij zal in de tweede plaats bewust moeten worden van de schakeeringen in de gesproken volkstaal, en van de stijlen van het door hem te lezen geschreven Nederlandsch: het ambtelijke, het wetenschappelijke, het litteraire, het oudere en het moderne. Voor het éen zoowel als voor het ander is een gedétailleerde ‘leergang’, een stilistische taalleer of een taalkundige stijlleer, het aangewezen leermiddel. Het is tevens duidelijk, dat de bestudeering van de geschreven taalstijlen den leerling zal brengen tot het vermogen, een geschreven A.B. lenig en ‘efficient’ te hanteeren, en bovendien tot inzicht in litteraire verschijnselen in de aesthetisch gestileerde volkstaal. G.S. OVERDIEP |
|