Prof. Wille van de V.U. te Amsterdam, Prof. Aug. Vermeylen, hoogleeraar aan de Universiteit te Gent en lid van den Belgischen Senaat, Prof. P.H. van Moerkerken, hoogleeraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, Dr. Leo Goemans, eere-inspecteur-generaal aan het Belgische Ministerie van Openbaar Onderwijs en bestendig secretaris der Koninkl. Vlaamsche Academie, en ondergeteekende. Uit de Staten-Generaal traden toe Mr. J.N.J.E. Heerkens Thijssen en de heer J.H. Schaper. Hetzelfde deed de heer C.J.J. Westermann, lid der Redactie van het Algemeen Handelsblad. Dit Comité was van meening ‘dat slechts een bemiddelende, door breede lagen der bevolking met sympathie begroete regeling, en waaraan de Regeeringen van Nederland en België haar sanctie verleend hebben, het Nederlandsche taalgebied kan verlossen van de algemeen betreurde verdeeldheid. Het stelde, in aansluiting bij het zonder practisch resultaat gebleven “Ontwerp voor een vereenvoudigde regeling van de spelling en het grammatisch geslacht in het Nederlands”, door de Hoogleeraren Dr. A. Kluyver en Dr. J.W. Muller in 1920 samengesteld volgens opdracht van den toenmaligen Minister van Onderwijs, een in enkele opzichten vereenvoudigd, tevens strakker geformeerd ontwerp vast, dat de spelling, de verbuiging, het grammatisch geslacht en ten deele de pronominale aanduiding behandelde’. Het Uitvoerend Comité constateerde in zijn voorloopig voorstel verder: ‘Bij de ontwikkeling van den toestand in de laatste decennia is duidelijk gebleken, dat niet enkel de spelling en de verbuigings-n in het geding gekomen zijn, doch dat het tevens gaat om het geheel of gedeeltelijk prijsgeven van de leer der naamvalsfuncties, ook van vormen als: hij, hem, zijn, zij, haar, des, der, wiens, wien, welks, welker, en meer dergelijke, die in bepaalden kring min of meer stelselmatig vermeden of geschuwd worden en die toch voor de duidelijkheid, de variatie, den stijl in het
algemeen van wezenlijk belang zijn’.
Het voorstel nu van ons Comité voor Eenheid, toegezonden aan de Regeering en de leden van de Staten Generaal, werd door Z. Exc. den Minister van Onderwijs in de Eerste Kamer der Staten Generaal critisch besproken, en daarbij werd de door ons voorgestelde regeling der verbuiging en der woordgeslachten verklaard te zijn te ‘ingewikkeld en voor het lager onderwijs onuitvoerbaar’.
Het is mijn meening, dat een eerste vereischte voor een regeling van de schrijfwijze níét is: ‘gemakkelijk voor het lager onderwijs’. Het onderwijs in al zijne geledingen vervult hierin een louter dienende functie. Het is de taak van het onderwijs, een methodiek en didactiek