Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWerkwoorden op -tsenOp blz. 160 van dezen jaargang noteerde ik een reeks van werkwoorden in het Achterhoeksch voor verschillende schakeeringen van het begrip ‘gaan’. We hebben daar te doen met de bekende complexzintuiglijke voorstelling en het symbolieke woord in primitieve taal. Nu valt het op, dat er bij de genoemde werkwoorden drie zijn, die eindigen op -sen: doksen, drapsen, klabaatsen. Alle drie duiden zij de meer of minder onaangename sensatie aan van een luidruchtigen, plompen, zwaren gang, nl. ‘van een zwaar persoon, stampend’, ‘heen en weer loopen, op klompen’, ‘met klompen over den zolder’. Daartegenover staan twee werkwoorden met den uitgang -eken: pladdeken en voddeken, waardoor een lichtere of snellere gang wordt omschreven. Voddeken weerspiegelt een ‘prettiger’ sensatie, het wordt gezegd van kleine kinderen en oude menschen, vlug en met kleine pasjes gaande. Ik zou graag op de bijzonderheid van den uitgang -sen in deze drie werkwoorden even ingaan. Het woord eindigt nl. in alle drie gevallen op de combinatie van -sen met een voorafgaanden explosief: k, p, t. Het is waarschijnlijk dat zoowel de zintuigelijke beteekenis als de hiermee gepaarde of hieruit voortkomende gevoelswaarde door deze consonantische vormen -ks-, -ps-, -ts- wordt weergegeven. Ik zou hieraan nog willen toevoegen eenige andere voorbeelden uit de ‘volkstaal’. In het Friesch bestaat het werkwoord kwitse, in de beteekenis ‘persend uitdrijven’ bijv. van verf uit een tube, èn met de gevoelswaarde van | |
[pagina 375]
| |
‘broddelen (met verf)’. Ook joepse = springen over een sloot bijv. (hij joepste d'r oer henne); mepse = afranselen, naast meppeGa naar voetnoot1) = doodslaan (van een haas bijv.). In Huizen hoorde ik den verrassenden vorm ‘gipsen’ in de beteekenis van hardrijden, ook pootaan spelen en vlug werken; vooral ook in den aanvurenden roep: ‘GipsenGa naar voetnoot2), gipse jonges!’, ook concludeerend: ‘Dan mar gipsen!’ Het is mogelijk, dat de drie Achterhoeksche werkwoorden als ‘onomatopoëtische’ vormen moeten worden beschouwd. Er is natuurlijk ook een kans, dat het afleidingen zijn van andere stammen op de explosieven eindigende, afleidingen dus door het suffix -sen, waarover gesproken wordt in Schönfeld, Hist. Gramm. § 157c.Ga naar voetnoot3) Het is tenslotte ook mogelijk, dat een woord als ‘klabaatsen’ (c.q. klabatsen, klabotsen) is afgeleid van een ‘tusschenwerpsel’ òf een ‘zelfstandig naamwoord’ klabaats (klabats), klabots. Het getal werkwoorden afgeleid door het suffix -sen, door Schönfeld genoemd, is niet groot. Evenmin dat der woorden op -rsen dat er aan toegevoegd is in een artikel van Jacobs in Donum natalicium Schrijnen, blz. 566: eenige afleidingen van stammen op -r in het West-Vlaamsch. Waarschijnlijk beschouwt men als ‘afleidingen’ op -sen die werkwoorden, waarnaast duidelijk een woord gelijk aan het werkwoord zonder -sen bestáat. Daar is natuurlijk wat voor te zeggen, indien men den term ‘afleiding’ in zeer beperkten zin vat. Maar de verleiding is toch heel groot, aan den uitgang -sen een sterkere productiviteit toe te kennen, wanneer wij nagaan hoe enorm het getal werkwoorden is, in het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk en in het oude Woordenboek der ‘Frequentatieven’ van De Jager genoemd, die eindigen op -sen, -zen, -selen, -zelen, en verder als bijzondere groep van deze verba, de werkwoorden die eindigen op -ksen, -psen, en -tsen; -kselen, -pselen, -tselen. In het Etymologisch Woordenboek wordt van vele dezer verba meer of min aarzelend verklaard, dat zij ‘onomatopoëtische’ formaties kunnen zijn. In het bijzonder wanneer zij een ‘klank’ in den strikten zin ‘nabootsen’ (b.v. klotsen), minder grif wanneer er een minder directe of niet-auditieve ‘symboliek’ in wordt uitgedrukt. Zouden wij ook niet in een oudere periode dan het Nieuw- of Middel-Nederlandsch voor den uitgang ‘sen’ een ‘symbolieke’ beteekenis mogen onderstellen? En wordt dit niet aannemelijk | |
[pagina 376]
| |
door de overstelpende massa van ook nieuwe, blijkbaar ‘spontane’ formaties in de volkstaal? Is het niet een bezwaarlijke ‘voorzichtigheid’, wanneer in de historische-etymologie ‘symbolieke’ waarde van een vorm alleen ondersteld wordt in geval van nood, en nooit als ‘oudste’ beteekenisGa naar voetnoot1)? Trouwens, in Schönfelds Grammatica wordt heelemaal geen ‘beteekenis’ voor dit suffix aangenomen, daar hij de onderstelling oppert, dat deze werkwoorden ‘oorspronkelijk denominatieven bij s-stammen geweest (zullen) zijn, zooals men reeds in 't gotisch vindt: hatizón (: hatis) etc.’ Blijkbaar wil dit zeggen, dat ‘later’ naar ‘analogie’ van die denominatieven andere werkwoorden werden gevormd van stammen zonder -s. Men zou zich dan echter wel eens het hoofd mogen breken over de vraag waaróm deze werkwoorden als ‘voorbeeld’ zijn gebruikt. Zat er niet een ‘aantrekkelijke’ beteekenis in dien vorm -sen? De verbreiding van den uitgang -elenGa naar voetnoot2) bij ‘onomatopoeën’ wordt wèl verklaard, nl. als een gevolg van de (als ouder beschouwde) ‘frequentatieve’ beteekenis. Het is géen paradox, wanneer wij beweren, dat werkwoorden die denominatief zijn bij een s-stam, inderdaad geen werkwoorden op -sen zijn. Ik zou willen zeggen, dat wanneer men ‘analogische verbreiding’ onderstelt, men verplicht is die analogie te verkláren. Terwijl het dus inderdaad niet ‘voorzichtig’ is, de mogelijkheid van een óude symbolieke beteekenis van een ‘suffix’ a priori te verwerpen, is het dunkt mij minder onvoorzichtig te meenen, dat deze ‘meestsonore klank’, de -s-, in de werkwoorden heeft gefungeerd van oudsher, en fungeert tot op den huidigen dag als een element dat, aan den ‘stam’ toegevoegd, of mèt den stam geschapen, zelfs met het woord ontleend aan een vreemde taal, de ‘beteekenis’ had van wat in het bovengenoemde Donum (blz. 57) door G.H. de Goeje wordt genoemd ‘S: kracht of beweging die wrijving ondervindt (stilte of érgernis) en overgaat in duur of uitgebreidheid die een samenhang is; inwendige spanning’. (Ik weersta de verleiding een, poging te wagen tot vergelijking hiervan met het werk van Heinz Werner over Sprachphysiognomik.Ga naar voetnoot3) Of dus | |
[pagina 377]
| |
een werkwoord ‘ontstaan’ is door afleiding van een substantief of ander woord op -s, dan wel of het is gevormd door het suffix -sen van een stam of een woord met een willekeurigen Auslaut, of dat het is ontleend aan een vreemde taal, in al deze processen van woordvorming werd het s-element overgenomen, toegevoegd of mee-ontleend om de wille van zijn zintuiglijke ‘beteekenis’ of (en) zijn ‘gevoelswaarde’: om zijn symbolieke kracht. En evenzeer zou ik willen aannemen dat de talrijke werkwoorden op -ksen, -psen, -tsen (en -tselen etc.) in het Nederlandsch zijn gevormd, afgeleid door -ksen, -psen, -tsen, of ook ontleend, ómdat men in het aldus verkregen woord een door de combinaties -ks, -ps, -ts bepaalde zintuigelijke waarneming van plotselinge, onmiddellijke beweging, met een bijzonder heftige ‘gevoelswaarde’, tot uitdrukking kon of wilde brengen. Ik richt in het bijzonder de aandacht op den uitgang-tsen (-tselen) omdat men voor de combinatie ‘ts’ in de historische-etymologie wel eens wat al te zeer geneigd is, ontleening van een woord op -tsen aan een vreemde, vooral de Duitsche taal te onderstellen. Gelijk bekend, wordt in de Nederlandsche Etymologie elke consonantische vorm die maar lijkt op een der verschijnselen van de Hoogduitsche Klankverschuiving, verklaard als ontleening van het woord waarin die vorm voorkomt aan het Mhd. of Nhd. Men schenkt dan maar zelden aandacht aan de toch wel zeer belangrijke vraag op welke wijze, langs welke ‘wegen’, die ontleening zou zijn geschied, maar ook verwerpt men wel eens te lichtvaardig de mogelijkheid van inheemschen oorsprong. Aan Romaanschen oorsprong denken wij bij ‘bootsen’ en ‘toetsen’. Als aan het Hoogduitsch ontleend beschouwt men: beitsen, etsen; ook poetsen, en trotsen, zelfs spitsen. Van woorden als ‘bootsen’ en ‘poetsen’ staat misschien het feit der ontleening wel onomstootelijk vast, maar dan dient toch te worden opgemerkt, dat zij in beteekenis verwant zijn, en dat in ‘poetsen’ tot in zijn tegenwoordige beteekenis de sterk sprekende ‘symbolieke’ waarde van het consonantisme duidelijk maakt, waaróm men dit woord ontleende. Met het substantief ‘poets’ (iemand een poets bakken) zit het Etym. Wdb. feitelijk verlegen. Wat ‘trots(en)’ betreft, het is mogelijk, dat het aan het Hgd. is ontleend, maar dan is daarbij toch waarschijnlijk, dat naast ‘tarten (terten, torten)’ de behoefte aan een ‘intensieve’ formatie op -tsen werd gevoeld. Een vorm ‘tortsen’ zouden we dan ook zonder aarzeling als Nederlandsch beschouwen, maar hij is niet in de bronnen aanwezig.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 378]
| |
Wat ‘spitsen’ betreft citeer ik Franck-Van Wijk: ‘Reeds bij Kiliaen. Uit het Hgd. ontleend; evenzoo in ‘zich spitsen op’. Teuth. reeds: spyttzung ‘het zich-verheffen’. - Ook ‘spits’ in plaats van ‘spit’ wordt beschouwd als aan het Duitsch ontleend. Ik vraag mij echter af, waarom dit blijkbaar oude werkwoord op -tsen niet door middel van het s-formans (nog ‘aantrekkelijker’ omdat het hier leidde tot -ts) van het Nederlandsche ‘spit’Ga naar voetnoot1) (c.q. spitten) kan zijn gevormd, op dezelfde wijze als Franck-Van Wijk dit in zijn volgend artikel wèl onderstelt voor ‘splitsen’ naast ‘splitten’ en ‘splijten’. Híer lezen wij: ‘Nog niet bij KiliaenGa naar voetnoot2) (in deze beteekenis Mnl. “splitten”), fri. splitse, ndd. splitsen (ook in 't Skandinavisch overgegaan), óf een jongere afleiding van “splitten”Ga naar voetnoot3) òf onder invloed hiervan vervormdGa naar voetnoot4) uit zeldzaam - Mnl. Oudnnl. ndd. splissen, fri. splisse, dat dan ss uit idg. tt - < d - t zou hebben (vgl. beslissen); of heeft dit omgekeerd ss < ts en is 't dus = splitsen?’ - Men ziet dat Franck-Van Wijk de afleiding door -sen aarzelend als éen van twee mogelijkheden poneert, en dan de ándere mogelijkheid in zijn slotvraag verwerpt. Zoodat hij wel sterk overhelt naar: afleiding door -sen. Waarbij echter niet wordt verklaard wat de uitwerking van dit suffix is. Ik herhaal: waarom hier wèl, en niet bij ‘spitsen’ de afleiding door -sen (c.q. -s bij ‘spits’) als mogelijk ondersteld?Ga naar voetnoot5) Een staaltje van áarzeling in het onderstellen van Duitschen oorsprong is ‘rotsen’, besproken bij ‘rossen’. Hier lezen we: ‘Rossen. Als synoniem van “rijden” sedert Kiliaen (hier naast 't nog dial. “rotsen”; is dit secundairGa naar voetnoot6) of hoort 't bij “rutschen”?) In de beteekenis “rijden” een afleiding van “ros”. - Nu lezen we bij het vragend genoemde “rutschen”: Mnl. rutsen “glijdend voortschuiven, voortsukkelen”Ga naar voetnoot7). Vgl. | |
[pagina 379]
| |
laat-mhd. rutzen, rutschen, rütschen ‘glijden’. Veeleer jong en onomatopoëtisch’. - Gelijk bekend, ligt er in den term ‘Vgl.’ hoogstens een héel ‘voorzichtige’ aanduiding van ‘contact’ met de vreemde taal i.c. Dat maakt den term feitelijk gevaarlijk, ‘onvoorzichtig’. Niet geheel duidelijk is ook de bedoeling van de qualificatie ‘jong’. Geldt de onderstelling van onomatopoëtische vorming soms niet voor het Mnl. rutsen? En wanneer het heet dat rotsen misschien ‘hoort bij rutschen’, wil dat dan zeggen, dat ook ‘rotsen’ âf met laatmhd. rutzen etc. moet worden vergeleken, òf als een jonge onomatopoëtische formatie beschouwd? Ik meen dat er aanleiding is het woordenstel rotsen-rutsen, (Mnl.) rutschen, als ‘onomatopoëtisch’ te beschouwen, en wel als oude vorming. Hetgeen neerkomt op de onderstelling van de door mij bedoelde beteekenis van -tsen: een heftige, snelle of schokkende, of plompe beweging. Zooals, behalve in de in den aanhef genoemde Achterhoeksche werkwoorden, met de noodige variaties die o.a. samenhangen met verschillenden Anlaut, ook het geval is met: hotsen, hotstotsen (!), hutsen, gutsen, botsen, patsen (dial. uit elkaar slaan), plotsen; ook kaatsen, kitsen enz. Ik wijs ook op schaats, met het meervoud en het werkwoord schaatsen (ontleend of niet, het doet niet ter zake) en het meest nationale modérne voertuig, de fiets, waarop wij ‘fietsen’. Dit ‘rijwiel’ moet oorspronkelijk, als thans nog in en om zijn onderstelde bakermat Apeldoorn, ‘fiesse’ hebben geheeten, resteerende uit ‘fiesselepee (vélocipède)’. De toevoeging van de -t- is niet zoozeer ‘hypercorrectie’ als wel duidelijke uitdrukking van de magische snelheid van dit voor Oud-Apeldoorn sensationeele wonder der techniek. Grooter bezwaar heb ik tegen de beoordeeling van ‘hitsen’. Hierover zegt het Etym. Wdb.: ‘Mnl. (vooral laat-mnl.) hissen, hessen, hisscen “opjagen, ophitsen, jagen.” Evenals mnd. hissen, hitzen, hessen (< de. hidse, zw. hetsa) van mhd. (nhd.) “hetzen”, waarnaast “hessen”. Zie verder “haat”. 't Mnl. synoniem “hussen” (husscen, ook hûsen), dat meer dan hissen enz. in oudere teksten voorkomt, is bezwaarlijk 't zelfde woord; 't kan onomatop. zijn: N.B. ook in “hitsen, hissen” voelt men onomatopoeën’. - Klaarblijkelijk wordt dit ‘gevoel’ van ‘men’ door Franck-Van Wijk verworpen. Maar het teeken ‘N.B.’ moet toch dienen, om met een beroep op dat gevoel de onderstelde ‘onomat.’ oorsprong van ‘hussen’ aannemelijker te maken. Ik zie niet in, waarom het werkwoord ‘hitsen’ niet òf een Nederlandsch ‘onomatopoëtisch’ woord kan zijn met het sprekende en suggestieve ‘formans’ -ts, òf een verzwaarde, versterkte nieuwere vorm van het onomat. Nederlandsche werkwoord ‘hissen’. | |
[pagina 380]
| |
Ik zou verder willen gaan, en het werkwoord ‘opstutsen’ dat bij Hooft voorkomt in de overdrachtelijke beteekenis ‘ophitsen, opstoken’, niet beschouwen als ontleend aan het HoogduitscheGa naar voetnoot1) aufstützen (dat de beteekenis van het Nederl. woord nooit of nauwelijks heeft of gehad heeft), maar als een ‘afleiding’, door de symbolieke ‘s’, van den stam van stutten, stooten, onder invloed van ophitsen (om dezelfde beteekenis en zijn ts-vorm). Het simplex ‘stutsen’ is in onze taal niet bekend. Daarom is het van belang op te merken, dat de vorm opstutsen tweemaal de onderhavige consonantverbinding van explosief + s vertoontGa naar voetnoot2), hetgeen de vorming van het compositum nog nader verklaart. Ten slotte wijs ik nog op de klaarblijkelijke voorkeur voor den klank -ts- bij de eigenaardige omzetting in een woord als ‘ritselen’ uit een ouder ‘ristelen’, c.q. versterking van een ouder ‘risselen’, tot den vorm met -tselen.Ga naar voetnoot3) G.S. OVERDIEP. |
|