Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver het auteurschap der abele spelenToen Mr. Ch. van Hulthem in 1811 op de boekenveiling van notaris Nuewens het later naar hem genoemde handschrift kocht vermoedde hij in de verste verte niet wat hij zich eigenlijk aanschafte voor de luttele som van 5½ francs, heel neutraal luidt het enkel voor in den band ‘Verzameling van een groot getal gedichten in de Nederlandsche taal, gemaakt in de XIV en XV eeuwen’. De situatie was er toen trouwens ook volstrekt niet naar om hem tot andere gedachten te brengen, en de bestede prijs geeft ons heel juist de hoogte aan waarop alles wat middelnaderlandsch was destijds werd aangeslagen. Later steeg echter de belangstelling en daarmede ook de waarde van het handschrift. Daar werd ineens ook heel wat nieuws geboden! Men zag zich plotseling voor het feit gesteld, dat er hier in de laghe landen bi der see in het begin of het midden der 14de eeuw blijkbaar een bloeiende tooneellitteratuur bestaan had, die zonder eenig verband als uit de lucht scheen komen te vallen, en die toch reeds op zulk een hooge trap van ontwikkeling stond dat men moeilijk kon spreken van ‘eerste dramatische proeven onzer voorouders’ of iets dergelijks. Maar met de duitsche Fastnachtspiele van een volle eeuw later is dit volgens kenners nog wel het geval, ze worden als ‘rohere Anfänge’ gekarakteriseerd; Engeland komt pas anderhalve eeuw later met John Heywood's Interludes en Frankrijk staat in dezelfde tijd zelfs nog geheel zonder strikt wereldlijk tooneel! Waar komen de z.g. abele spelen en de sotternieën dan ineens vandaan? Is het autochtone kunst of vallen er bronnen aan te wijzen? Wie zijn de makers, of is er maar één dichter? En in welk dialect zijn ze gesteld? Belangrijke en interessante vragen, maar waarop het antwoord niet direct gegeven is. Voorzoover het de 4 abele spelen betreft willen we hier thans vooral wat nader ingaan op de kwestie van het eene of meerledige auteurschap, want dit is wel een van de meest klemmende uit het geheele complex. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag naar de plaats van vervaardiging en het dialect is daar natuurlijk niet van te scheiden, en evenmin die naar de eventueele oorspronkelijkheid. De meeningen zijn totnutoe verdeeld. Hoffmann von Fallersleben die de abele spelen het eerst uitgaf in zijn Horae Belgicae (1838) meent op grond van een aantal merkwaardigheden in spelling en rijm en verder een typische voorkeur voor spreekwoorden, zinspreuken etc. en ook voor verwenschingen, vloeken, eeden, bezweringen van allerlei soort, die overal blijkt, ineens onomstootelijk bewezen te hebben ‘dass all diese Schauspiele von einem und demselben Dichter herrühren’. Moltzer in zijn ‘Geschiedenis van het wereldlijk tooneel’ en J. ten Brink sluiten zich vrijwel zonder critiek daarbij aan; Snellaert en C.A. de Serrure oordeelen: ‘(de eenheid van het auteurschap) bewees H.v.F. afdoend. Wij gaan verder en meenen dat deze tooneelstukken om zoo te zeggen het repertorium uitmaakten van een gezelschap van tooneelisten’. Jonckbloet interesseert de vraag naar den aard van het auteurschap zelfs al niet meer; hij stelt geen persoonlijk onderzoek in: blijkbaar van één hand. En gaat verder over naar die over een mogelijke vertaling uit het fransch. Ook P. Leendertz komt later niet boven dit standpunt uit. ‘De drama's uit het Hulthemsche hs. zijn zeker alle van één dichter. Daarvoor pleit niet alleen de groote gelijkheid van taal en stijl, maar ook de gelijkheid van denkbeelden’; eenzelfde vage formuleering verschijnt in J. te Winkel's Ontwikkelingsgang. Maar Kalff schrijft in 1907 zeer voorzichtig ‘van dichter of dichters’; en ook J.W. Muller, Verdeyen, Simons en v. Mierlo achtten later de kwestie nog onbeslistGa naar voetnoot1). Prinsen noemt zelfs alles wat de abele spelen betreft ‘vaag en duister’. Zoo blijft de moeilijke vraag dus nog open. Nu zijn de argumenten voor de eenheid van het auteurschap, die totnutoe naar voren gebracht werden en die vooral van Hoffmann von Fallersleben en Leendertz afkomstig zijn, in ieder geval niet beslissend. Op kwesties van spelling kan men zich hier moeilijk beroepen, daar er later door den afschrijver consequent een verandering is doorgevoerd; en de slechte rijmen komen volstrekt niet zoo veelvuldig voor als men op grond van de woorden van H. von Fallersleben wel zou meenen, meestal zijn het vrij gewone assonancen. De spreekwoorden, vloeken etc. zijn zeker zeer karakteristiek voor de abele spelen, maar zooals nog nader blijken zal is de frequentie daarvan in de 4 stukken telkens een heel andere. Dat is in dit verband natuurlijk een punt van groote be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekenis. De hypothese dat we hier met het repertoire van een tooneelgezelschap te maken zouden hebben staat natuurlijk eenigszins buiten de vraag naar het auteurschap; ze is even moeilijk te bewijzen als te weerleggen. In ieder geval pleit de plaatsing der stukken in het handschrift, zooals Kalff terecht aanvoert, daartegen. No. 169 is Esmoreit, 170 Lippijn; dan volgen 34 andere stukken. Gloriant en Buskenblaser vormen no. 205, Lanseloet en Die Hexe 206. Dan weer een onderbreking van twee stukken, waarna tenslotte 209 Drie daghe Here, 210 Truwanten, 211 Van den Winter ende van den Somer en Rubben. Als de afschrijver voor de een of andere tooneeltroep een ‘speelboek’ had moeten samen stellen had hij het heele complex waarschijnlijk bijeengezetGa naar voetnoot1). Om te trachten wat meer klaarheid in het debat te brengen hebben we op enkele punten waarvan de meeste reeds vroeger waren aangeroerd maar andere ook nieuw zijn een vergelijkend en zooveel mogelijk statistisch onderzoek ingesteld bij de verschillende spelen. Ook dit leidt naar we nog nader zien zullen wel niet direct tot een definitieve beslissing maar het is misschien in staat een volgende bespreking van dit interessante vraagstuk op een meer positieve basis te stellen. Hieronder volgt een kort overzicht der verkregen resultaten. Daar is vooreerst de algemeene indruk die de abele spelen bij een aandachtigen lezer achterlaten; alle aangehaalde schrijvers, of ze nu pleiten voor de eenheid van het auteurschap of niet, zijn het erover eens dat deze bij het spel Van den Winter ende van den Somer (voortaan afgekort WS) geheel anders is dan bij den Esmoreit, den Lanseloet of den Gloriant. H. von Fallersleben spreekt ronduit over de drie ernstige stukken die in een andere wereld thuishooren dan het vierde. ‘Fürsten und Ritter anderer Länder treten darin auf, aber es ist als ob sie dem Dichter selbst fremd sind; wir fühlen das ist nicht die frische Gegenwart worin der Dichter selbst atmet; ihre Leidenschaften und Handlungen erscheinen wie die übriggebliebenen Erinnerungen an eine vergangene Zeit, eine ferngerückte Heimat’. Moltzer wijst op de ‘veel grootere eenheid van indruk’ in WS; het hoort volgens hem meer tot de spelen van sinne en is eerder ‘een allegorische voorstelling dan een abel spel’. Verdeyen wijst erop, dat de liefde in al de vier stukken zulk een voorname rol speelt. ‘Esmoreit is het spel van frissche, reine liefde, Gloriant... van plotseling oplaaiende en volhardende liefde, Lanseloet een tragisch spel van onhoofsche liefde, WS een spel van altijdige broederliefde’. Voor een goed deel zijn deze laatste karakteristieken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeker juist en werpen ze een scherp licht op de diepere beteekenis der stukken, maar de aard van de liefde die het spel draagt is in al de 4 gevallen toch zeker niet dezelfde; ook hier wijkt WS weer af. In dit spel van strijd om den voorrang tusschen twee concurrenten is het de louter zinnelijke liefde die voortdurend de situatie beheerscht; zingenot vormt het argument in het debat. Men vgl. de verzen 137, 138, 148-154, 160-165. En in den raad door Venus aan zomer en winter gegeven: om elkander te dulden, kan toch ook bezwaarlijk een uitwerking gezien worden van het motief van een groote altruïstische broederliefde! In de overige spelen staat het er in dit opzicht totaal anders voor. Verder wordt in WS met klaarblijkelijke kennis van zaken een typisch germaansch-georiënteerde stof behandeld en komen er ook volop dietsche persoonsnamen in het stuk voor, in de andere is dat juist niet het geval. Ook in de titels blijkt al van eenig verschil. Vervolgens het punt van de constructie der stukken; in dit verband vormt deze natuurlijk ook een criterium van veel belang omdat daarmede zulke diepe karaktertrekken van den dichter aan het licht komen. Verdeyen gaf reeds een kort schematisch overzicht van den bouw naar de wisselende plaatsen der handeling, alleen WS viel daar natuurlijk buiten. Daarnaast volgt hieronder nog een ander naar een niet minder gewichtig gezichtspunt: de verschillende typen personen die telkens in het spel optreden, protagonisten, antagonisten, tusschenfiguren etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier hooren de Esmoreit, de Gloriant en de Lanseloet blijkbaar weer zeer nauw bijeen, tot in onderdeelen blijft de opbouw telkens dezelfde: strak en eenvoudig. Tot het einde toe blijft de spanning in het geheel bewaard, de oplossing is simpel en vernuftig gevonden. De overeenstemming is werkelijk zeer markant. Maar WS is nauwelijks als een tooneelstuk op te vatten wat constructie en opzet betreft, het is weinig meer dan een gedramatiseerde samenspraak. Met Kalff kan men rustig besluiten: ‘Een drama in den eigenlijken zin des woords kan men het niet noemen. Daarentegen vinden wij in de drie zoogenoemde abele spelen volledige drama's, ontwikkeling eener bepaalde handeling door een aantal personen, die in meerdere of mindere mate een eigen karakter bezitten... Naar inhoud en vorm (vertegenwoordigt het) een vroeger stadium in de ontwikkeling van het drama’. Op de derde plaats werd ook de frequentie van de aanduidingen voor de verschillende typen van zintuigelijke indrukken in de spelen systematisch nagegaan; wat deze techniek inhoudt, ook voor het vergelijkende
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stilistische onderzoek is in dit tijdschrift reeds meerdere malen uiteengezet (jrg. I, p. 353 vv.; jrg. II, p. 105 vv.). Voor de visueele qualiteiten is het lijstje Groos-v. Ginneken gekozen, zoodat het misschien beter is hier van kleurqualiteiten te spreken; voor de acoustische de tegenstelling tusschen menschelijke en niet-menschelijke geluiden. De cijfers voor reuk en smaak werden zonder verdere onderverdeeling samen opgeteld. Bij de karakteriseering van de verschillende voorkomende gevallen zijn we over 't algemeen zeer streng te werk gegaan, strenger wellicht dan gebeurd is in de dissertatie van Mej. Dr. Schilling; alleen dan werd tot notitie overgegaan als duidelijk van deze of die indruk bij den dichter bleekGa naar voetnoot1). Zoo is b.v. in de Gloriant de naam Rodelioen die elfmaal voorkomt telkens buitengesloten. Dat hier van een visueele indruk gesproken kon worden stond immers niet vast. Daarnaast werd ook apart aanteekening gehouden van de zwakkere plaatsen. In den Esmoreit werd het slot (1007-1018) buiten beschouwing gelaten, daar dit waarschijnlijk voor het grootste deel later is toegevoegd; de percenten zijn op 100 regels omgerekendGa naar voetnoot2). Kortheidshalve zijn de cijfers voor de onderafdeelingen der kleur- en gehoorsqualiteiten verder niet vermeld. Welke conclusies zijn nu uit deze tabellen te trekken? Wat de verhouding der qualiteiten betreft: in 't algemeen blijkbaar een sterke overheersching van het acoustische gebied, daarom hebben we daarvan ook de percenten der zwakke gevallen opgegeven en daarnaast een brutogetal, dus sterke en zwakke samen. Daartegenover staat een uiterst zwakke smaak- en reukafdeeling. Maar voor ons onderzoek is de onderlinge verhouding der verschillende stukken van veel meer beteekenis. Wat kan daarover uit de cijfers worden afgelezen? Direct valt op dat het aantal qualiteiten in WS steeds veel grooter is dan in de andere stukken; in de kleurzône beloopt dit zelfs meer dan dat van alle andere tezamen! Men vgl. ook de totale aantallen der sterke qualiteiten die in de aangenomen volgorde resp. luiden: 4.46%, 2.95%, 4.62% en dan ineens 9.28%. Wat mag de oorzaak zijn van deze sprong? Een oogenblik zou men kunnen denken aan het typische afwijkende onderwerp dat in WS wordt behandeld; maar waarom zouden b.v. de auditieve en de visueele indrukken moeten toenemen bij een beschrijving van de strijd om de prioriteit tusschen de 2 groote seizoenen? Zou daar juist omgekeerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet veel meer kans op zijn in de andere spelen waar zooveel bezworen, gedreigd en geklaagd wordt? Daar verwacht men als het ware voortdurend geluidsaanduidingen, woorden voor licht en donker, beschrijvingen van de uitheemsche kleedij etc. Wanneer het ging over temperatuursqualiteiten, over indrukken van den tastzin dus, zou de zaak er natuurlijk heel anders voorstaan. Zoo schijnt het ook hier bij slot van rekening weer een markante individueele eigenaardigheid van den WS-dichter te zijn die op de staart getrapt wordt. Daarin ligt althans de meest redelijke verklaring van de geheele situatie. Verzwegen mag echter niet worden dat ook in de andere stukken soms blijkt van een speciale voorkeur voor de een of andere zintuigelijke qualiteit; zoo vertoont de Esmoreit over de geheele linie b.v. steeds het minste aantal qualiteiten, maar bij de acoustische vormen springt het stuk ineens zeer gedecideerd omhoog. In de kleur- en de reukafdeelingen loopen de cijfers van den Esmoreit naar WS steeds vrij regelmatig op, maar de Gloriant blijft in de auditieve zône opmerkelijk achter. Hier schuilt eveneens weer een zekere onregelmatigheid. We dienen dus voorzichtig te blijven met onze conclusies.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder de kwestie der rijmen waarop vroeger reeds de aandacht gevestigd is en die het voordeel heeft totaal onafhankelijk te zijn van de in de stukken behandelde onderwerpen. Zijn de merkwaardigheden daarvan wel zoo markant en zoo gelijkelijk verdeeld dat ze een argument kunnen vormen voor de eenheid van het auteurschap? We hebben de rijmen op verschillende wijzen onderzocht, maar het antwoord moet zeker negatief luiden. Vooreerst werden de mannelijke van de vrouwelijke rijmen onderscheiden, verder de zware van de lichte; als zwaar golden daarbij die met rijmklank -a, -o, -u, als licht die met -e, -i of y. Blijkens de tabel telt WS naar verhouding slechts weinig rijmen van het mannelijke type; de andere spelen schommelen rond een percentage van 70, maar WS brengt het niet verder dan bijna 60. Ook zware rijmen zijn er hier veel minder dan elders, maar in de lichte groep sluit het vrijwel aan. Nog scherper teekent zich de individualiteit van den WS-dichter af in de rest van de tabel, waarin speciaal de frequentie van enkele veel voorkomende rijmparen staat opgeteekend. Van het in het mnl. zoo gewone stel lyf-wyf, dat ook in het eerste drietal stukken rijkelijk vertegenwoordigd is, vertoont WS b.v. in meer dan 600 regels geen enkel voorbeeld! Ook bij de andere paren is het voortdurend sterk in de minderheid. Als we de vergelijking uitbreiden en al de rijmvormen met gelijke slotsilbe tot één groep vereenigen is het resultaat niet minder duidelijk; WS staat met zijn lage getallen voortdurend apart. Maar in de serie op -yt komt het opeens tot 14 en daartegenover staat dan slechts één voorbeeld uit de Gloriant! Ook tusschen de andere spelen komen hier natuurlijk verschillen voor, maar deze zijn nooit zoo uitgesproken als die ten opzichte van WS. H. von Fallersleben en Moltzer zijn hier blijkbaar enkel op den algemeenen verder ongedifferentieerden indruk afgegaan; indien zij op een statistisch onderzoek hadden kunnen steunen zou hun conclusie zeker anders geluid hebben. Ook op de klaarblijkelijke voorliefde voor vloeken, verwenschingen, bezweringen etc. van den dichter der abele spelen is door den eersten uitgever gewezen, maar in werkelijkheid telt WS slechts één voorbeeld daarvan (26 6/7), Esmoreit echter 6 (240, 552, 554, 556, 99 6/7, 99 8/9), Gloriant 7 (14vv., 27vv., 500, 534, 609, 666vv., 782), Lanseloet zelfs 10 (125, 127vv., 15⅔, 216vv., 269, 31⅘, 319vv., 698, 931, 94 8/9). De aantallen zijn dus zeker vrij hoog maar voor de eenheid van het auteurschap pleiten ze niet. Tenslotte een trek die meer de litteraire kant uitgaat, maar die toch ook wel van beteekenis is: de natuurbeschrijvingen zijn in WS veel breeder en veel mooier uitgewerkt dan in de drie andere stukken. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Esmoreit en de Gloriant komt geen enkele uitweiding van dit type voor; 't blijft hier bij een nuchter ‘Dit is mynder liever suster bogaert’ (420) als Esmoreit een wandeling gaat maken of anders ‘Nu laet ons hier neder sitten in 't groen, Tote nedergaet dat maenschijn’ (76 8/9) bij de ontmoeting van Gloriant en Florentyn en hun besluit om 's nachts te vluchten. In de Lanseloet gaat de dichter bij vs. 120/1 iets nader op de schoonheid der natuur in; en verder is er hier de beroemde passage, even teer van aanvoeling als krachtig van plastiek, waarin Sandaryn een bloeienden boom die ‘met sinen edelen roke... al omme desen bogaert’ gaat maar waar later een ‘valcke van hogher aert’ op neerstreek als beeld kiest van de schending van haar maagdom. Maar daartegenover staan in WS rijke en levendige schilderingen als b.v.: Ic ben die somer ende doe singhen
Die voghelkine in den locht, die bloemen springhen
Ende die loveren in den woude... (20vv.)
Ic bringhe soe meneghen soeten morghen
Metter dauwe in der dagheraet... (30 vv.)
Achdats vroude bovenal,
Metten dauwe die bloemken lesen.... (3⅘).
Na die Somer gaat zoo ook de Winter verder, en ook Loiaert, Moyaert en Clappaert raken maar niet uitgepraat over ‘scone bloemen’, ‘sueten crude’; het ‘ghescal der voghelen’ als ze ‘beginnen te luden’ etc. Nu geeft het onderwerp hier zeker aanleiding tot dergelijke uitingen, maar toch blijkt de dichter van WS een ware natuurvriend die met aandacht luistert en ziet buiten in het ‘edel foreest’. Van den anderen kant zijn de gebeden en aanroepingen in de Esmoreit, de Gloriant en de Lanseloet zeker niet minder diep doorvoeld als de natuurtafereeltjes in WS. Daarvan vinden we in dit laatste stuk nu weer geen enkel ‘geslaagd’ voorbeeld; een heel enkele maal luidt het ‘bi gode’ of ‘ay god’, of zelfs ‘in duvels name’ (368) ‘welcken duvel heeft u hier bracht’ (374); ook éénmaal ‘also moet mi god verdoemen’ (358). Maar daarbij blijft het verder ook. Hoe moet nu de eindconclusie luiden? We hebben de 4 abele spelen van het Hulthemsche handschrift systematisch op een 5 of 6-tal punten vergelijkend onderzocht, en zeker 3 of 4-maal wezen de feiten duidelijk op een groot verschil tusschen WS eenerzijds en de drie overige stukken anderzijds. Mogen we daarom de twijfel van Kalff, Verdeyen c.a. volmondig bevestigen en zeggen: er wàren meer auteurs en minstens is het spel Van den Winter ende van den Somer van een andere hand afkomstig dan de Lanseloet, de Gloriant, Esmoreit? Als uitsluitend de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stilistische analyse tot een conclusie kan leiden zouden we geen oogenblik twijfelen, want sommige der resultaten zooals b.v. die over de dramatische constructie en de rijmtechniek zijn waarlijk bijzonder markant. Maar de vergelijkende stilistiek is slechts één der hulpmiddelen van het philologische onderzoek; daar zijn ook nog de vragen naar het versrythme in deze stukken, afwijkende flectieverschijnselen etc., misschien bijzondere semantische karakteristieken en niet te vergeten het directe bronnenonderzoekGa naar voetnoot1). Ook de beantwoording daarvan moet meetellen, en daarom is het wellicht beter voorloopig de feiten te laten wat ze zijn en met een definitief oordeel te wachten tot eenmaal het uitgebreide en complexe veld van onderzoek van alle kanten zal kunnen worden overzien. H. MANDOS |
|