Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| ||||
[Nummer 12]Het phonologisch systeem van het algemeen Nederlandsch‘NUN habe ich die Teile in der Hand, es fehlt mir nur das geistige Band’ zoo moet de lezer verzucht hebben, toen hij aan het einde onzer optelling der Nederlandsche phonemen gekomen was. Welnu, dit innig geestelijk verband tusschen al die afzonderlijke phonemen zal nu duidelijk naar voren komen in de structuur van het phonologisch systeem. 1. De phonemen zijn toch, gelijk de Saussure zeide, vóór alles ‘des entités différenciatrices’, waardoor wij de verschillende woorden van elkander onderscheiden. Maar waarop gaat nu ten slotte het onderling verschil der phonemen zelf terug? Op hun phonetische constitutie alleen? - Neen, want dan moest hetzelfde phonetische element, b.v. een palatale a in alle phonologische systemen der talen waarin deze a voorkomt, steeds op dezelfde plaats staan; en dat is niet het geval. In sommige dier talen staat toch deze palatale a in den top van het driehoek-systeem geïsoleerd, terwijl ze in andere talen een velare a tot pendant heeft, en deze beide a's daar dus als een saamhoorig paar aan het hoofd van het rechthoek-systeem prijken. Het phonologisch verschil tusschen de phonemen hangt dus in laatste instantie van het grooter of kleiner getal der in een taal onderscheiden disjuncte en correlatieve phonemen af. En dit bewuste onderscheid is iets psychisch, niet iets phonetisch. Wij moeten nu dus voor het Nederlandsch uit die 35 phonemen eerst de psychisch bijeenhoorende paren bijeen zoeken. En wij beginnen daartoe met de klinkers. 2. Welnu, dan zien wij aanstonds een heele groep paren van gedekte | ||||
[pagina 354]
| ||||
en ongedekteGa naar voetnoot1) klinkers aa : a = ee : e = oo : o = ie : i = uu : u. Dat zijn dus 5 parallelle phonologische tegenstellingen, of vijf correlatieparen. Het voorgaande phoneem is telkens een ongedekte, en het volgende is telkens een gedekte klinker. En wat nu elk paar gemeen heeft noemen wij een archiphoneem. Zoo is de a een phoneem, en de aa een phoneem, maar zij vormen samen het Nederlandsche archiphoneem AA. Derhalve hebben wij nu reeds een systeem van 5 archiphonemen: AA, EE, OO, IE, UU, die wij hier met hoofdletters schrijven. En dat dit geen louter abstracte of secundaire maar reëele, psychische en primitieve grootheden zijn in ons taalgevoel, zien wij hieruit, dat de beide onder elk archiphoneem ressorteerende correlatieve phonemen voor ons taalgevoel volstrekt niet gelijkwaardig zijn. Neem b.v. maar de proef en wijs in een tekst de een of andere a aan en vraag aan wie gij wilt: welke letter is dat? Het antwoord zal altijd luiden: ‘dat is een aa’, m.a.w. steeds zal ieder het ongedekte phoneem noemen. Ook al wijst gij een gedekte a aan, zegt toch geen enkele onbevooroordeelde: ‘dat is een a’ (met den gedekten klank); maar steeds weer opnieuw ‘dat is een aa’. En zoo gaat het eveneens met de e, de o, de i en de u, die wij ook in het alphabet altijd ongedekt uitspreken. Hoe komt dat? Wel, dat komt, omdat de ongedekte klinkers voor ons Nederlandsch taalgevoel de primitieve of primordiale klinkers zijn, waar de gedekte klinkers juist door de schielijke dekking van den volgenden medeklinker uit zijn ontstaan. Het verschil tusschen den voorgaanden en volgenden term dezer correlatieve paren berust dus telkens op de af- of aanwezigheid van één positief karakteristiek attribuut: de dekking door een medeklinker of het scherp afgesneden klinkeraccent. Het archiphoneem valt dus praktisch heelemaal samen met den attribuutloozen primitieven term, en het afgeleide phoneem is attribuutdrager der gedektheidGa naar voetnoot2). Of om het nog eens anders te zeggen: de ongedekte klinker aa bestaat uit één enkel phonologisch element: de aa; en de gedekte klinker is dubbel of bestaat uit twee elementen (aa + dekking). Om het belang hiervan duidelijker te maken vergelijken wij even het Latijnsche of Oud-Germaansche klinkerstelsel die beide ook 10 vocaalphonemen in 5 correlatieve paren samenvatten a: â = e : ê = o : ô = i : î = u : û. Hier bestaat echter het verschil tusschen den voorgaanden en den volgenden term uit het karakteristiek attribuut | ||||
[pagina 355]
| ||||
der lange quantiteit. Het archiphoneem A valt hier dus samen met de primitieve korte a. En de lange â is de secundaire attribuutdrager. In het Latijn is de lange â dus dubbel en bestaat phonologisch uit de korte a plus de lange quantiteit, maar in het Nederlandsch is het juist omgekeerd. Bij ons is de gedekte a de dubbele, die phonologisch uit een aa plus medeklinkerdekking bestaat. En dat ook dit onderscheid tusschen primitief attribuutloos en secundair attribuutdragend phoneem, geen abstractie maar een werkelijke psychische realiteit is in het taalleven, zien wij uit de springende klankovergangen in de taalgeschiedenis, als zoo'n attribuut wegvalt, gelijk wij later nog uitvoeriger zullen aantoonen. Met deze eerste correlatieve tegenstelling hebben wij nu de voornaamste structuurwet van het Nederlandsche klinkersysteem gevonden. En wij geven zoo'n correlatie voorloopig weer door een reeks van phoneemparen verbonden door een pijltje dat van het met hoofdletters geschreven archiphoneem naar het met kleine letters geschreven attribuut-dragend phoneem gaat. AA → a, EE → e, OO → o, IE → i, UU → u. Dit noemen wij nu gepaarde phonemen. Iedereen ziet aanstonds, dat hier de gedekte Nederlandsche klinkers natuurlijk allemaal aanwezig zijn. Maar van de ongedekte ontbreken er twee: de oe en de eu, waaraan in het Algemeen Nederlandsch geen gedekte phonemen als pendanten beantwoorden en daarom noemen wij deze twee klinkers: ongepaard.Ga naar voetnoot1) Dat de ongedekte klinkers meestal ook lang zijn, is in het Algemeen Nederlandsche een irrelevante realisatie, die b.v. voor de r heel sterk uitkomt, maar in andere gevallen alleen bij de aa, ee, oo en eu te merken is, terwijl de ie, uu en oe van wege hun geslotenheid, behalve voor de r, steeds kort worden uitgesproken. De lengte of kortheid der klinkers heeft dus in het Algemeen Nederlandsch geen phonologische functieGa naar voetnoot2). Dat de gedekte klinkers behalve de a met ruimer, en de ongedekte met nauwer mondopening worden uitgesproken en ook meer spanning hebben, zijn eveneens irrelevante variaties, zij hebben in het Algemeen Nederlandsch geen phonologische functie. 3. Maar er is nog een tweede correlatie bij de klinkers namelijk die der autonomeGa naar voetnoot3) lippenronding. Want ie : uu = ee : eu = ei : ui. Dat | ||||
[pagina 356]
| ||||
zijn dus weer drie gelijke phonologische tegenstellingen of correlatieparen. En wat elk paar gemeen heeft, zijn ook hier respectievelijk de archiphonemen IE, EE en EI. Ook hier is telkens het eerste lid voor ons taalgevoel primair; en elk tweede lid doet ons taalgevoel aan als iets afgeleids of gemengds. Het verschil tusschen beide paren berust dus ook hier weer op het voorhanden zijn of het ontbreken van een positief klankattribuut: het gevolg der lippenronding. De ie, ee en ei zijn dus weer de attribuutlooze phonemen die samen vallen met het archiphoneem; en de uu, eu en ui zijn de attribuutdragers der lippenronding. Wij zetten de parallelle geronde en ongeronde klinkers dus ook hier in formuletjes bijeen. IE → uu, EI → ui, EE → eu. 4. Rest nu nog een derde klinkercorrelatie, namelijk der palataliseering. Zoo staan dus oe: uu = oo : eu = ou : ui. Ook hier ligt dus het telkens gelijke verschil in de af- of aanwezigheid van een positief klankattribuut: het palataliseeren. Ook hier omvatten de 3 archiphonemen OE, OO en OU wat elk paar gemeen heeft. Ook hier is weer elk eerste lid voor ons taalgevoel primair en attribuutloos en valt dus met het archiphoneem samen. Ook hier is het tweede lid telkens de attribuutdrager der palataliseering. Wij krijgen dus ook hier: OE → uu, OU → ui, OO → eu. 5. Maar tegenover deze correlatieparen staan er nu ook disjunctieparen gelijk b.v. 1o. ee : ie = eu : uu = oo : oe en 2o. ie : -i = oe : -uw. En wat is nu het verschil met de correlatieparen? Wel: a. dat hier de beide leden van elk paar voor ons taalgevoel volkomen gelijkwaardig zijn, en er geen primair of secundair lid te onderscheiden valt; en b. dat ze beide absoluut enkelvoudig zijn, zoodat er geen archiphoneem is, dat ze samen gemeen hebben, en hier dus voor ons taalgevoel noch een attribuutloos lid uit één phonologisch element bestaande, noch een attribuutdrager met dubbel phonologisch element te vinden is. Ik zeg en herhaal: voor ons taalgevoel. Want de theoretische phonetica zou hier nog wel raad mee weten, en het meest gesloten tweede lid voor primair kunnen houden, en het dus voor archiphoneem verklaren; waarvan dan in de eerste reeks met het klank-attribuut: ‘meer sonoriteit’ het eerste lid zou worden afgeleid. Maar hiermee zouden wij de wetenschappelijke zeer gerechtvaardigde abstracties der phonetica met psychologische realiteiten in ons taalgevoel gaan verwarren. Immers met evenveel recht zouden wij dan ook juist het omgekeerde kunnen | ||||
[pagina 357]
| ||||
volhouden, dat het meer open eerste lid het primaire en dus archiphoneem was, waarvan door toevoeging van het attribuut: ‘nauwere sluiting’ het attribuutdragend tweede lid zou worden afgeleid. 6. Maar zijn deze disjuncte verhoudingen dan van geenerlei waarde voor de phonologie? O zeer zeker, maar ze hebben hun eigen waarde: die van een disjunctie; en dat is juist het omgekeerde van een correlatie. Een disjunctie wil zeggen: het een of het ander en daarmee uit. De disjunctie heeft te doen met echte psychische enkelheden of homogene eenheden voor ons taalgevoel. Welnu, dat is nu de ee tegenover de ie, en de oo tegenover de oe; evenals de ie tegenover de j-, -i en de oe tegenover de w-, -uw, voor het Nederlandsche taalgevoel. Andere disjuncte paren onder de klinkers zijn nog ei: ee = ui : eu = ou : oo. En ten slotte is er nog de aa, die behalve met de a in geen enkel verder paar past, en dus tegenover alle andere klinkers disjunct of geïsoleerd is. Maar zoo staan ook b.v. tegenover elkaar de uu en de oo. Probeer slechts een tweede parallelpaar te vinden, dat lukt niet. Want net als de vergelijking aa : ee = aa : oo onwaar is, zoo is ook de vergelijking oo : uu = ee : ie onjuist. Ten slotte hebben wij als geïsoleerd element nog de stomme e die als zuivere afloop een disjuncte tegenhanger is van de gedekte klinkers, die een zuivere aanloop zijn. De correlatieparen zien er dus allemaal zoo uit: A : (a + p) = E : (e + p) = O : (o + p) en dit bedoelen wij met AA → a, EE → e, OO → o. Maar disjuncte paren zien er uit als: a : b = = c : d = e : f enz. 7. Hiermee zijn nu de eenvoudige phonologische correlaties en disjuncties in onze Nederlandsche klinkers uitgeput, en voordat wij nu naar de meer samengestelde groepeeringen overgaan, zal het nuttig zijn: al de hierbij gebruikte termen even in definities vast te leggen. Een phoneem is de kleinste phonologische eenheid, die als een zelfstandig woorddeel voorkomt en kennelijk van een andere phonologische eenheid verschilt. Een archiphoneem is het gemeenschappelijk element in een paar phonemen die samen een correlatie vormen. Om samen een correlatie te vormen moet een paar phonemen nog minstens één ander onafhankelijk phonemenpaar met precies dezelfde verhouding naast zich hebbenGa naar voetnoot1), en moet die verhouding door het taalgevoel respectievelijk als het ontbreken en het voorhanden zijn van één positief klankattribuut in twee overigens gelijke phonemen beschouwd worden. Het archiphoneem valt dus altijd met een der phonemen van | ||||
[pagina 358]
| ||||
een correlatiepaar samen. In alle andere gevallen is de verhouding tusschen twee phonemen een disjunctie. Zoo'n klankattribuut van een correlatie is dus een bewust element van het phoneem, waarin het voorhanden is; en dus nog een kleinere phonologische eenheid dan de phonemen zelf, maar het kan tusschen de andere phonemen niet zelfstandig voorkomenGa naar voetnoot1). Het phoneem dat met het archiphoneem samenvalt, heet ook het attribuutloos, of het primair of het enkelvoudig phoneem, en het phoneem, dat uit het archiphoneem plus het attribuut bestaat, heet de attribuutdrager, het secundaire of het dubbele phoneem. Men ziet, er zit zoo al heel wat muziek in die phonologische verhoudingen, die alle geheel en al buiten de phonetiek omgaan, en uitsluitend op het taalgevoel berusten. 8. Maar daar blijft het niet bij. Immers wij zagen het reeds, dat één phoneem vaak deel neemt aan twee of meer nauwverwante correlaties, en dat zijn onze twee laatstgenoemde van de autonome labialiseering en de palataliseering. En dan vereenigen zich in ons taalgevoel al de daarbij betrokken phonemen tot correlatie-kettingenGa naar voetnoot2), die weer een merkwaardige structuur vertoonen. Zoo neemt in het eenvoudigste geval slechts één lid van elk paar der eerste correlatie aan de tweede correlatie deel. En zoo is het nu ook hier: de uu, eu en ui zijn in de beide genoemde correlaties: de attribuutdragers. En zoodoende vinden wij nu de drie kettingen:
die voor ons taalgevoel zelfs duidelijker aanspreken dan de enkelvoudige correlaties zelf, waaruit zij bestaan. 9. Maar bovendien onderscheiden wij nu ook nog: correlatie-lagen, waarvan vooral onze eerstgenoemde dekkings-correlatie een mooi voorbeeld is, immers deze correlatie ligt uitgespreid over een groep disjuncte phonemen: de aa, de ee en de ie, de oo en de uuGa naar voetnoot3). Welnu, om het phonologisch klinkersysteem nu in een graphische | ||||
[pagina 359]
| ||||
voorstelling vast te leggen, geven wij de voornaamste correlatie-laag niet meer met pijltjes weer, maar door de twee groepen van phonemen op dezelfde plaats in twee gelijkvormige vlakken naast elkaar te zetten, waarbij - althans voor de klinkers - de disjuncte paren altijd onder elkander komen te staan. Voor het Algemeen Nederlandsch (en ook voor de Oostelijke dialecten) moet dat, wegens het alleen staan der meest sonore aa natuurlijk een driehoek zijn. En omdat rechts van den hoofddriehoek der ongedekte klinkers de driehoek der gedekte klinkers staat, die louter aanloop zijn, komt dus links van den hoofddriehoek nog een aparte triangel voor de stomme e, die louter afloop is. 10. Daar wij het onder elkaar staan binnen de driehoeken dus als teeken van de disjuncte paren hebben aangenomen, kunnen wij denFig. 1.
middelsten driehoek nu verder met de ongepaarde ongedekte klinkers en tweeklanken aanvullen, zoodat het wordt: Fig. 2.
11. Maar zoodoende hebben wij ook vanzelf binnen deze driehoeken, reeds een vaste schematische voorstelling vastgelegd voor de beide overige klinkercorrelaties, die der autonome lippenronding en der palataliseering. Daar deze namelijk ook correlatielagen zijn hebben wij onzen middelsten driehoek in drie ongeveer gelijkvormige trapezi- | ||||
[pagina 360]
| ||||
ums te verdeeld, en daarin de 3 rijtjes van nr. 8 een plaats gegeven. Bij deze twee correlatie-lagen kunnen echter de pijltjes bewaard blijven. Alleen moeten wij nu de phonemen die in twee correlaties archiphoneem zijn door een grootere hoofdletter onderscheiden van de phonemen, die slechts in één correlatie archiphoneem zijn. De disjunctieparen worden zoo vanzelf reeds door de trapezium-omtrekken van elkander gescheiden. Maar ten slotte verbinden wij nog alle regelmatig disjuncte phonemen in vakjes van stippellijnen. En zoo is dan eindelijk het vocaalsysteem van het Algemeen Nederlandsch volledig:Fig. 3.
Hieruit ziet men dus wel heel duidelijk, dat de disjunctieve verhouding evengoed als de correlatieve tot de wezensbestanddeelen van het vocaalsysteem behooren. 12. Gaan wij nu naar de consonanten over, om te zien of daar ook zulke correlatieve paren voorhanden zijn: en dan zien wij daar aanstonds de hoofdcorrelatie van de stemlooze en de stemhebbende medeklinkers: p : b = t : d = f : v = s : z = ch : g. Dat zijn dus weer 5 gelijke phonologische tegenstellingen of 5 correlatieparen. De voorgaande term is telkens een stemlooze en de volgende een stemhebbende. En wat nu elk paar gemeen heeft, noemen wij ook hier een archiphoneem. Zoo is ook de p een phoneem en de b een phoneem, maar zij vormen samen het archiphoneem P. En zoo hebben wij ook hier reeds een systeem van 5 archiphonemen P, T, F, S en CH. Ook hier is voor ons Nederlandsch taalgevoel een der beiden primair: namelijk de stemlooze, en de stemhebbende is secundair. De stemlooze valt dus met het archiphoneem samen, en de stemhebbende is daaruit door de bijkomende trilling der stembanden ontstaan. Het verschil tusschen de beide termen van elk paar berust dus ook hier op de af- of aanwezigheid van één positief karakteristiek attribuut: de stemtrilling. Het telkens vooropstaande lid: de stemlooze is attribuutloos of bestaat uit één | ||||
[pagina 361]
| ||||
enkel phonologisch element, de stemhebbende is de attribuutdrager of dubbel en bestaat uit twee phonologische elementen. Ook hier kunnen wij ons dit deel van het consonantensysteem aanschouwelijk voorstellen met: P → b, T → d, F → v, S → z, CH → g. Maar ook hier bemerken wij nu, dat de groep der stemlooze consonant-phonemen niet volledig is: hier ontbreekt namelijk de k, die alleen hierin van de p, t, f, s en ch afwijkt: dat zij ongepaard is, daar in het tweede vak de pendant ɡ ontbreekt, terwijl de 5 andere in het tweede vak alle hun stemhebbende pendant hebben. Dat de tenues meestal scherpe fortes en de stemhebbende meest zachte lenes zijn, is in het Algemeen Nederlandsch totnutoe slechts een irrelevante realisatie. Maar in de Friesche dialecten is het juist omgekeerd. Daar heeft juist het fortis- en lenis-karakter de phonologische functie, en is de stemtrilling of de stemloosheid een irrelevante realisatie. Het ziet er een beetje naar uit, dat misschien weldra het systeem van het Algemeen Nederlandsch in dit opzicht naar die andere dialecten zal omslaan. Maar daarover later bij de phonologische taalgeschiedenis. 13. Bijna even gewichtig is echter bij de consonanten de correlatie tusschen explosieven en spiranten, waarvoor wij (om te toonen, dat deze naast de vorige geheel zelfstandig is) van den velaren ploffer uitgaan. Immers k : ch = t : s = p : f = d : z = b : v. Ook hier toch berust deze verhoudings-gelijkheid op het voorhanden zijn of ontbreken van een positief karakteristiek attribuut: de opening van de totale mondsluiting tot een verenging of de spirantiseering. En wat al die paren telkens gemeen hebben zijn ook hier respectievelijk de archiphonemen K, T, P, D, B. Met die archiphonemen valt telkens het eerste attribuutlooze lid of de ploffer samen; en de glijders zijn de attribuutdragers der spirantiseering, omdat zij uit 2 elementen bestaan: de explosief plus de enge mondopening. Wij krijgen hieruit dus: K → ch, T → s, P → f, D → z, B → v. Al deze phonemen zijn gepaard, maar ook hier ontbreekt nog de ongepaarde glijder g. 14. Evenals bij de vocalen is er bij de consonanten nu nog een derde correlatie en wel tusschen oralen en nasalen. Hiervoor bestaan echter slechts 2 correlatieparen: b : m = d : n. Ook hier berust de correlatie op de af- of aanwezigheid van een positief karakteristiek attribuut: de nasaleering. De b en de d zijn dus het primaire attribuutlooze phoneem, die samen vallen met de archiphonemen B en D; en m en n zijn de secundaire attribuutdragers der nasaleering, m.a.w. b en d zijn ten opzichte der m en n: enkele phonemen, de m en n zijn dubbel: omdat | ||||
[pagina 362]
| ||||
ze uit twee elementen bestaan: het archiphoneem B en D plus de nasaleering. Wij krijgen hieruit dus: B → m, N → n. Dit zijn dus weer de gepaarde phonemen. Ook hier is er nog een ongepaarde, de velare ng. 15. Doch ook bij de consonanten staan nu tegenover de genoemde correlatieparen, ook disjuncte paren b.v.: 1o. p : t = b : d of 2o. k : t = = ch : s; waarin de beide leden van elk paar voor ons taalgevoel volkomen gelijkwaardig zijn, zoodat er dus a. geen primair of secundair lid te onderscheiden valt, en b. ze beide voor ons taalgevoel absoluut enkelvoudige phonemen zijn, en er dus geen archiphoneem aanwezig is, dat elk paar gemeen zou hebben. Van een attribuutloos phoneem en een attribuutdragend phoneem is hier bij de p en t of bij de k en t dan ook geen sprake. Zelfs de theoretische phonetiek kan hier niet helpen. Een labiaal is geen dentaal, en een dentaal is geen velaar, en ze worden dit ook niet met er iets aan toe te voegen of af te nemen. Elk der genoemde consonanten is het een of het ander en daarmee uit. De labiale, dentale en velare consonanten zijn dus als zoodanig onderling volkomen disjunct, juist als de sonoriteitsgraden bij de klinkers. Maar behalve deze groep disjuncties zijn er ook bij de consonanten nog twee phonemen die min of meer een disjunct paar vormen: de r en de l, en dan ten slotte de h, die als louter afloop, geheel alleen staat. 16. Maar als de labialen, dentalen en velaren tot elkander in een disjuncte relatie staan, zijn, volgens onze boven gegeven definitie in nr. 7, de consonanten-correlaties alle drie correlatie-lagen, daar zij alle drie de drie disjuncte groepen overdekken en moeten de leden eener groep op hun vaste plaats in een apart vak tegenover de leden der andere groep in een ander vak gezet worden, waarbij wij echter weer de pijltjes niet kunnen missen. 17. Doch behalve de enkelvoudige correlaties komen ook bij de consonanten ineengeschakelde correlatiekettingen voor. De b neemt toch deel 1o. aan de stemcorrelatie als attribuutdrager, en 2o. aan de spiranten-correlatie als attribuutlooze enFig. 4.
deze beide correlaties zijn nauw verwant, terwijl de nasaal-correlatie voor ons taalgevoel wat verder van beide afstaat. Er ontstaan hier dus weer correlatie-kettingen en nu wel twee van vier leden die schakelsgewijze in elkaar grijpen, en het duidelijkst zoo worden voorgesteld. Bij de velaren echter vinden we deze ketting: K → CH → g. | ||||
[pagina 363]
| ||||
Gelijk men ziet beteekenen de
Fig. 5.
groote hoofdletters der P en T ook hier: dat zij archiphoneem zijn in twee verschillende correlaties. Daar de nasaalcorrelatie wat meer afzonderlijk staat kunnen wij ons hiervoor bij de labialen en dentalen met een uitbouw redden, en een langeren gestippelden pijl. 18. Als wij hier nu nog de disjuncte r, l en h aan toevoegen en de regelmatige disjunctierijtjes weer door vakjes van stippellijnen onderscheiden, krijgen wij dit consonanten systeem. Fig. 6.
En ook dit systeem vormt in zijn geheel weer een duidelijken driehoek. 19. In dezen vorm sluit het echter hoegenaamd niet bij den vocaaldriehoek aan, hoewel precies dezelfde regels van schematische voorstelling gevolgd zijn. Men kan echter een zeer bevredigende aansluiting bij den vocaal-driehoek krijgen, indien men de beide hoofdregels van den vocaaldriehoek, dat de disjuncties onder, en de correlaties naast elkaar staan, voor de consonanten omkeert en daarmee den driehoek op zijn basis zet. En theoretisch is hiertegen niet het minste bezwaar, daar de dan loodrecht omhoog loopende correlatiepijltjes en de horizontaal loopende stippellijnen toch iederen opmerkzamen beschouwer onmiddellijk verraden: dat voor de aanschouwelijke voorstelling der consonanten juist | ||||
[pagina 364]
| ||||
het omgekeerde systeem is gevolgd als voor de vocalen. En zoo krijgen wij dan deze samenvatting van het heele Algemeen-Nederlandsch phonologisch systeem. Gelijk men ziet, sluit nu alles uitstekend aaneen, want van onderen naar boven volgen nu de stijgende graden der sonoriteit regelmatig op elkander: van de k, t, p tot de aa toe. De omgekeerde richting der pijltjes wijst er ons echter aanstonds op, dat de rijen die bij de vocalen disjuncties zijn, namelijk de sonoriteits-graden: juist bij de consonanten grootendeels correlatieve verbindingen vormen, en de voor-, middel- en achtergroepen die bij de consonanten in disjuncties naasteen liggen, bij de vocalen in correlatiekettingen verbonden zijn. Fig. 7.
Maar dit heeft dan ook nog het voordeel, dat het ons onmiddellijk eraan herinnert: dat de voor-, middel- en achtergroepen der vocalen slechts uit de verte met de voor-, middel- en achtergroepen der consonanten overeenkomen, daar hun beider bouw immers geheel en al van elkander afwijkt. Denk b.v. maar aan de autonome lippenronding der middenklinkers tegenover de niet geronde lippen der dentalen, en de platte lippen der voorklinkers tegenover de geronde lippen der labialen. Ja, er zit inderdaad heel wat muziek in ons phonologisch systeem. | ||||
[pagina 365]
| ||||
En wij hebben hiermee een heele reeks verschillende verhoudingen gevonden, die niet alleen onze tegenwoordige Algemeen Nederlandsche taal op een treffende wijze karakterizeeren en van onze dialecten en de omliggende talen onderscheiden, maar, gelijk wij in de historische phonologie nog zullen zien, ook een belangrijke rol in heel onze nationale taalgeschiedenis hebben gespeeld. Nijmegen, 1 Maart 1934. JAC. VAN GINNEKEN |
|