dat het zijn bedoeling niet kan geweest zijn, de rijmtechniek uit het Fransch in de nieuwe Nederlandsche poëtica methodisch over te planten’.
Dit ‘feit’ nu is een fictie. In ‘De Boog’ (dus in ‘de jaren der hierbedoelde theorie’) staan 17 gedichten met volrijm (inclusief ‘rijk’-rijm), 3 met consequent halfrijm (hetgeen in bovenstaande gedachten-gang volstrekt niet als rijmloosheid mag beschouwd, want ook hier beroept v.d. Bergh zich op Fransche voorbeelden), en 6 (van de 26!) rijmlooze, (waarin ik zelfs een enkele minder consequent rijmende meegerekend heb, om de statistiek nog in Premsela's richting te flatteeren).- In ‘De Spiegel’: 9 met volrijm, 8 met halfrijm en 2 rijmloos (waarvan 1 met zeer voelbare neiging tot halfrijm). Totaal dus van 45 verzen, 6 rijmlooze (Atmosferen, Wolken, De Dood van een Herder, Zwanen, Nocturne en Een Park in Vuur) en 2 die men als rijmloos mag beschouwen (De langzaam maaiende tijden en Klein lied). Oorzaak van de vergissing moet zijn, dat het halfrijm practisch de indruk van rijmloosheid maakt. Zelfs kan het hiervan de superlatief zijn: waar het rijm ontbreekt, is dit ontbreken vaak hoorbaar; het halfrijm kan dan juist voldoende zijn om dit hoorbare zwijgen op te heffen.
HENDRIK DE VRIES