Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Het Fransche ‘rime riche’ in de Nederlandsche poëticaDe dichter-criticus Mr. Herman van den Bergh schreef jaren geleden in Het Getij, het jonge maandschrift waarvan hij een der redacteuren was, een studie over het rijm die hij later overnam in zijn bundel Nieuwe TuchtGa naar voetnoot1). Deze studie behoort tot de belangwekkendste van van den Bergh, eens de geëerbiedigde, veel geïmiteerde maar ongeëvenaarde voorman van een dichtersgeneratie, die even beloofde, na den oorlog de vernieuwing der Nederlandsche poëzie te bewerkstelligen, waar deze nog steeds op wacht. Waar komt, in het kort, van den Bergh's theorie op neer? De toenmalige nieuwe poëzie wilde ook prosodisch naar nieuwe wegen zoeken en wel o.m. door de opheffing van zekere versificatorische, meer in het speciaal rijm-technische verbodsbepalingen, die volgens den schrijver niet op logische, maar op louter conventioneele motieven berustten. Een middel tot ‘vernieuwing door opheffing’, een wijze om banden te breken en de vrijheid van den dichter te vergrooten, was dan de invoering van het ‘rijke rijm’ (aldus geheeten naar het Fransche ‘rime riche’), dat tot dusver ongeoorloofd was. De opheffing van dat verbod stelde een groot aantal nieuwe rijmmogelijkheden in vrijheid en bracht daardoor nieuwe associatiemogelijkheden in visie, gevoel of gedachte. Zooals alle romantici, was van den Bergh zich er wel van bewust, dat de vorm, en meer nog de klank, activeerend en zelfs scheppend werkt op de inspiratie. Voor hem geldt bovendien deze waarheid, dat de zinnelijke dichter - en zulk een is hij, en waren er andere uit zijn ploeg - zijn lexicologisch materiaal hanteert met een genot, waaraan het sensueele meer deel heeft dan het cerebrale. ‘Is 't niet vaak verrassend van lyrische souplesse,’ schrijft hij in de bewuste studie, ‘een ontroerend bewijs van taalrijkdom, hevig doordrongen zijn van de draagkracht onzer woorden, zoo we na elkaar ze schikken in sterk en duidelijk rijmverband, twee volmaakt-dezelfde klanken van volmaakt-verschillenden zin?’ (p. 36) Historisch de evolutie van assonantie tot rijm volgend, constateert van den Bergh dat die groei van onvolmaakten samenklank op een zeker punt - ons ‘gewone rijm’ - willekeurig is stopgezet. Ware die groei onbelemmerd voortgegaan, dan hadde een sterker samenharmoni- | |
[pagina 311]
| |
seeren als in het Fransche rime riche tot zijn recht gekomen. Want als in de rijmschakeering de assonantie de stellende trap is, en het rijm een comparatief, waarom zou dan het superlatieve of rijke rijm verboden zijn? vraagt hij in een boutade die hij zelf gaarne voor ernstige opvatting in aanmerking zag komen, maar die in wezen van een nog al gevaarlijke verleidelijkheid is, zooals wij straks hopen aan te duiden. Oorzaak tot het ‘gemis aan rijmcultuur ten onzent’, zooals van den Bergh het zegt, hij die in de jaren 1916-1922, hoe cosmopolitisch ook van aanleg en gevoelsovertuiging, feitelijk het meest zich naar het Zuiden oriënteerde, en de Fransche poëtica gaarne ingeburgerd had in de vaderlandsche; - oorzaak tot dat gemis is hoofdzakelijk: ‘de gevoelstaak tot enjambeeren in een poëzie welker grondgedaante de vijfvoetige jambe is’. Het gevolg van die beperktheid der metrumgedaanten is ‘een grenzelooze armoede’ aan rijmwoorden. De traditie nu maakt dat de Nederlandsche dichter het ‘rijke rijm’ voelde als een zonde, en dat in ‘een conflict tusschen zijn persoonlijk geweten en zijn maatschappelijk geweten’, het laatste zegevierde. Overeenkomstig zijn ook in eigen poëzie vaak geformuleerde overtuiging van het goed recht van het spontaan-individuele, predikt van den Bergh de ‘bevrijding uit den band van het z.i. onnatuurlijke, louter conventioneele “rime-riche”-verbod.’ Hij merkt op dat de enkele dichters die, sporadisch, het rime riche gebruiken (de Genestet, Ten Kate, de Schoolmeester), dit slechts parodistisch hebben gedaan en dus geenszins in aanmerking mogen komen als voorbeelden van van den Bergh's innovatie. In den tijd toen hij deze theorie voor het eerst publiceerde (1917), had hij gedichten geschreven waar wij het ‘rijke rijm’ aantreffen, doch hoofdzakelijk in zooverre de door hemzelf hooggeroemde volledige identiteit niet voorkomt. Inderdaad, er zijn twee ‘graden’ in het rijke rijm; ten eerste is daar de volledige identiteit, zooals in de rijmen gelaten (laissé) -gelaten (des visages) of bronst (zelfst. nw.) -bronst (3e pers. enkelv. onvolt. teg.t. van ‘bronzen’), rijmen die wij zullen aanduiden als ‘model A’; en ten tweede de gedeeltelijke identiteit, waarbij éen rijmwoord in zijn geheel in het andere bevat is, zooals in de tweetallen mand (panier) -bemand (équipé) of laat (tard) -overlaadt (surcharge), rijmen die wij zullen aanduiden als ‘model B’. Welnu, in den bundel ‘De Boog’, uitgekomen in den tijd toen deze theorie in ‘Het Getij’ verscheenGa naar voetnoot1), treffen wij slechts 4 × A en 22 × B aan, zegge resp. 1⅔% en 9⅙%. Valt hieruit niet reeds te concludeeren dat de dichter zelf de consequentie zijner theorie niet aandurfde, althans doorvoerde? | |
[pagina 312]
| |
Dat zijn theorie sedert 1917 niet herroepen werd, blijkt wel uit het feit dat hij in de voorrede tot Nieuwe Tucht (1928) waar de studie in werd opgenomen, verklaart: ‘de in den bundel geformuleerde theorieën zijn intusschen door den tijd tot practijk gemaakt’. Waarom heeft van den Bergh zelf zoo weinig het ‘rime riche’ gebruikt? Ongetwijfeld omdat hij gehandicapt werd door die door hem gewraakte ‘maatschappelijke vrees’ van den versificator, of, om het minder overdrachtelijk uit te drukken, door het bewustzijn, tegenover den lezer uit den toon te vallen, daar in de homonymie van Model A een woordspeling zou kunnen gevoeld worden, en in Model B wellicht een verzwakte of gepoogde woordspeling, die den ernst der uitgedrukte gedachte in gevaar zou kunnen brengen. Bij den Franschen dichter bestaat die zgn. ‘maatschappelijke’ vrees lang niet in dezelfde mate. En als wij ons afvragen, waarom dat niet het geval is, hebben wij groote kans, de reden te vinden, waarom, wat in de eene taal kan en mag, in een andere onaannemelijk is. Het Fransch bezit veel en veel meer homonymen dan het Nederlandsch - een feit dat zonder twijfel te verklaren valt uit phonetisch-historische, en vooraf dus anatomische oorzaken waar wij hier niet nader op kunnen in gaan - en juist die veelheid van homonymen maakt den Franschman met het gebruik en de discriminatie ervan te zeer vertrouwd dan dat het aanwenden ervan in het rijm opvallend, en dus in bepaalde gevallen, stemmingsverstorend zou werken. Men neme b.v. een serie Fransche homonymen, alle van verschillende etymologische herkomst, semantisch derhalve niet verwant (hetgeen een versificatorische conditie is), als: tant (tantum) - temps (tempus) - taon (tabanum) - tan (Duitsch: Tanne, = denneboom) - tend, tends (tendit, tendo, tendis, tende) - t'en (in ‘va-t'en’). Het meerdere aantal homonymen biedt meer mogelijkheid èn tot calembour, èn tot ‘rime riche’, zoodat de hoorder der homonymen het calembour en het rime riche bij wijze van spreken de gewoonste, de banaalste en de minst opvallende zaak ter wereld gaat vinden, de goedkoopste ook, waarvoor slechts bij primitieve geesten, voor kinderen, ongeletterden of studentikoos-flauwe-moppiggestemden de cerebrale functie tusschenbeide behoeft te komen, terwijl voor de ontwikkelden en dichterlijk afgestemden alleen de phonetische, d.w.z. de muzikale identiteit als genots-element overblijft. Anderzijds wordt het aantal rijmmogelijkheden in het Fransch nog aanzienlijk vergroot door het feit dat de klemtoon valt op den laatsten | |
[pagina 313]
| |
niet toonloozen lettergreep. Weliswaar veroorloven de jongere Nederlandsche dichters zich vaker dan hun voorgangers de vrijheid, met den klemtoon te schipperen, maar deze licentie blijft men toch steeds voelen als een (soms opzettelijk-syncopische) disharmonie of dismetrie. Het Fransch nu kan door de aanwezigheid van zulk een omvangrijk rijmmateriaal, door de ongezochte taal-zelve geboden, zijn rijm-eischen opvoeren tot een hoogte die in het Nederlandsch niet of bij uitzondering bereikt kan worden. Met andere woorden, de rijmmogelijkheden in het Nederlandsch zijn zoo betrekkelijk gering, dat men al tevreden is met het normale rijm, terwijl het Fransche oor pas tevreden is als een strenge schifting de zoo te noemen superlatieve rijmen beschikbaar laat. André RousseauxGa naar voetnoot1) gaat zelfs zoo ver, dat hij zegt: ‘la rime riche de notre poésie française n'est qu'un perpétuel jeu de mots’. Terwijl wij het rijm als een luxe beschouwen, voelt de Franschman het als een minimum-behoefte. Blanke verzen behooren tot het gebied van het rhythmisch proza. De criticus Aurel schreef nog onlangsGa naar voetnoot2): ‘rimer peu ou ne pas rimer est un défaut d'ardeur..., une paresse et une erreur d'esprit. C'est une erreur de ne pas rimer... La postérité qui juge grosso modo, ne retiendra pas ceux qui, par trop de liberté, ne se distinguent plus, ou à peine, de la prose lyrique’. En terwijl in onze strofische vormen één rijm op vier versregels voldoende is om een algeheel poëtischen en harmonieuzen indruk te wekken, (rijmschema x - a - y - a; z - b - n - b) zal men in het Fransch, ook al blijft het rijm een ‘rime suffisante’, nooit anders vinden dan a - b - a - b -; c - d - c - d, of eenige andere onderling-afgewisselde combinatie. Wij meenen te mogen concludeeren dat de betrekkelijke zeldzaamheid der homonymen en de afgewisseldheid van de klemtonen in het Nederlandsch daar de keuze der rijmklanken beperken en dat die zeldzaamheid den vreemdheidsindruk veroorzaakt, en daarmede den ‘indruk van gezochtheid’ dien de dichter bewust of onbewust wil vermijden. De ‘onoprechtheids’-indruk dien van den Bergh aan een bloote conventie toeschrijft, is een natuurlijk gevolg van het phonetisch wezen der taal. De transpositie van een procédé dat in de eene taal natuurlijk is, naar een andere waar het niet natuurlijk is, moet wel kunstmatig en onvruchtbaar blijken. Waar het van den Bergh eigenlijk te doen was om een middel tot vermeerdering der rijmmogelijkheden te vinden, stelde hij naast het procédé van het ‘rime riche’ den systematischen terugkeer tot de asso- | |
[pagina 314]
| |
nantie. In ‘De Boog’, en later in ‘De Spiegel’ (1925) heeft hij van de assonantie een zeer ruim gebruik gemaakt. Zijn biograaf D.A.M. Binnendijk resumeerde in 1925 van den Bergh's nieuwheid met deze woorden: ‘Hij tooverde met het assoneerend rijm. Wie dorst het vóór hem?’ Meer zegt Binnendijk over van den Bergh's rijm niet (‘De Spiegel’, p. 13); dit stilzwijgen is op zichzelf welsprekend. Het feit, ten slotte, dat van den Bergh zoowel in de jaren der hierbedoelde theorie als later, het meerendeel zijner verzen rijmloos liet terwijl hij in zijn genoemde studie er op wees dat ‘rijmloosheid in strijd is met den geest der Fransche poëtica’, moge overigens wel bewijzen dat het zijn bedoeling niet kan geweest zijn, de rijmtechniek uit het Fransch in de nieuwe Nederlandsche poëtica methodisch over planten.
DR. MARTIN J. PREMSELA |
|