| |
Dialectstudie en syntaxis.
doen.
Wanneer men het onvolprezen Groningsch Woordenboek van K. ter Laan opslaat bij het werkwoord ‘doun’ (= doen), wordt men verrast door een schat van de meest verscheiden beteekenissen en syntactische gebruikswijzen van dit in onze algemeene taal veelal ‘leege’ woord voor het verrichten van een handeling zonder méer, het meest neutrale ‘werkwoord’ buiten en behalve het ‘koppelwoord’ ‘zijn’.
De verklaring van die verscheidenheid in het gebruik van dit eene woord en dan nog wel in afwijking van de ‘algemeene’ taal (want op het constateeren van die afwijkingen is in hoofdzaak een betrekkelijk beknopt woordenboek van een zoo rijk geschakeerd dialect als ‘het’ Groningsch, helaas, aangewezen) is gelegen in bijzonder belangwek- | |
| |
kende verschijnselen der algemeene ‘volkstaal’, der primitieve syntaxis in het bijzonder, waarover door mij is gehandeld in Jg. I blz. 25 en Jg. II blz. 225 vlg. Ik zal mij ditmaal niet zetten aan een uitvoerige analyse van het materiaal, omdat het daartoe zou moeten worden gesteund en aangevuld door een onderzoek naar de frequentieGa naar voetnoot1) van de gegeven gebruikswijzen in de verschillende deelen van Groningen en daarbúiten. Om tot dat onderzoek te geraken is het beter, in Onzen Taaltuin een begin te maken met de practijk van een gezette ‘syntactische dialectenquête’ die ik binnenkort hoop het publiek aan te bieden. ‘Doen’ als éerste, is dan een beter symbool, of omen, dan ‘theorie’ zou zijn.
Om dus kort te gaan, noem ik als drie der belangrijkste verschijnselen van ‘primitieve’ taalstructuur, die wij hier bij ‘doun’ onderscheiden:
1. de varieerende herhaling, tot uitdrukking van allerlei ‘functies’, in het bijzonder een sterk affect, het intensief ‘aspect’, of ook de superlatief. Als typische vorm zou ik daarvoor willen citeeren den uitroep van ergernis van een Groningsch bezoekster onzer Harmonie, bij hare pogingen tot het heelhuids verlaten der inderdaad bezwaarlijke ‘vestiaire’: ‘Het is hier ook altied zoo'n ‘dringen en doun!’ Hetgeen niets anders wilde omschrijven dan een hevig en hinderlijk gedrang. De vorm was hier in het bijzonder aantrekkelijk voor den taalkundigen ‘luisteraar’, om de imposante zwaarte van klank door een overmaat van nasalen en nasaleeringen en de allitteratie der twee gecoördineerde infinitieven. Den treffend-elegischen toon kan ik hier helaas voor niet-Groningers niet bij benadering weergeven.
2. het omschrijvend hulpwerkwoord, dat vooral in het Engelsche to do tot een grammatische hoogwaardigheid is gestegen, en dat, gevolgd door den infinitief, valt onder den door Havers (Idg. Forschungen XLV) als ‘enumerative Redeweise’ bestempelden taalvorm; dat ik liever als een der verschijnselen van den analytischen taalvorm zou willen blijven beschouwen.
3. het ‘kleurlooze’ werkwoord. Hetgeen wil zeggen: het werkwoord in allerlei van de ‘oorspronkelijke’, de ‘etymologische’ afwijkende beteekenissen. Wat wij hiervan, uit een oogpunt der methode van semantiek hebben te denken, is in Jg. I, blz. 333 en vlg. door den heer Wils aan het voorbeeld van ‘zitten’ gedemonstreerd. Ik zou hier willen volstaan met er op te wijzen, dat aan ‘doen’ wel heel duidelijk wordt, hoe dwaas het is, een ‘beteekenisleer’ te zoeken en te hanteeren, die niet allereerst op de syntaxis van het woord is gegrond. De heer Wils komt zeer terecht en met klem tot het besluit (blz. 347): ‘Zoo stooten
| |
| |
we hier in laatste instantie op de psychische constellatie, het zinsverband als regelende factor op semantisch gebied’. Ik ben het alleen níet met hem eens, dat dit gelijk aan een ‘oude waarheid’ zou zijn, ‘reeds door Bréal, Paul, Wundt en Erdmann uitgesproken’. Integendeel: zij hebben ons opgescheept met een allesbehalve effectieve ‘semantiek’. En zij hebben in het geheel níet ons gebracht tot het verlossende slotwoord van den heer Wils: ‘Men dient de beteekenis van een woord niet in lexicologischen maar in syntactischen zin te verstaan’.Ga naar voetnoot1)
Over deze derde, voor de volkstaal typeerende, gebruikswijze van ‘doen’ staat in het aardige boekje van Prof. Samuel Singer ‘Schweizerdeutsch’Ga naar voetnoot2), een citaat uit een zeer opmerkelijk schoolboek van den Zwitserschen hoogleeraar von Greyerz ‘Sprachschule für Berner’. Het werkwoord ‘machen’ in het Bernsch: ‘Es machte schon finster, und der alte Jakob stand noch vor seinem Häuschen und machte Holz, als Lisbeth ihn hineinrief: ‘Mach jetzt, Alter,’ machte sie, ‘es wird Nacht.’ Da kam der Pfarrer des Weges und redete ihn an: ‘Seid ihr's, Jakob?... Eure Gliedersucht was macht Sie?’ - ‘Ja, dreieinhalb Monate habe ich daran gemacht, und manchmal habe ich geglaubt, es werde mich zu Boden machen’. - ‘Nun, Euer Fritz wird Euch derweil auch nicht vergessen haben. Was macht er?’ ‘Es geht ihm auch gut da drauszen; er kann schon etwas auf die Seite machen.’ - ‘Was meint Ihr, wie weit ist's in's Dorf?’ ‘O, wenn Ihr schnell macht, so könnt Ihr's in dreiviertel Stunden machen; aber besser ist's schon, wenn Ihr nicht mehr zu lang macht; es macht doch recht finster durch den Wald, und ich glaube, es wolle heute noch obenabe machen’. -
Het is duidelijk dat als éen oorzaak van deze vage aanduiding van allerlei werkwoordelijke begrippen door ‘machen’ of ‘doen’ het primitieve verschijnsel van taaltaboe moet worden beschouwd, dat ik in mijn eerste artikel, in de aflevering van December, heb besproken. Een juiste waardeering echter zou een zeer diep en omvangrijk historisch onderzoek vereischen.
4. de verbinding van ‘doen’ met een ‘inwendig object’, als ‘omschreven werkwoord’: goocheltoeren doen = goochelen, een boodschap doen, een vraag doen.
Terwille van mijn enquête ben ik nu aldus te werk gegaan. Op grond van, of naar aanleiding van de gegevens in het woordenboek van Ter Laan, getoetst aan de meening van sommige dialectsprekers, heeft de
| |
| |
heer J. Klatter, litt. docts., een dialoog opgesteld, waarin zooveel mogelijk beteekenissen en constructies van ‘doun’ zijn ‘geplaatst’. Wij voegen er de vertaling in het Nederlandsch bij en zouden met aandrang belangstellende lezers willen verzoeken om een vertaling in andere dialecten, zóo dat van de verschillende gevallen wordt geconstateerd of het werkwoord doen (of een synoniem) daar óok mogelijk is en zoo niet, hoe men hetzelfde dan wel zou uitdrukken. Desgewenscht kan men op aanvrageGa naar voetnoot1) een of meer exemplaren van den tekst met ruimte voor de vertaling en opmerkingen, alsmede een franco-enveloppe en vergoeding voor de gezonden briefkaart, ontvangen. Maar afgezien hiervan, het komt mij voor, dat het gebruik van ‘doun’ in dezen tekst een interessant staaltje is van ‘primitieve syntaxis’ in Nederlandsche volkstaal.
Dialoog door J. Klatter, met vertaling.
DOEN. |
DOEN. |
1. ‘Noar mien mainen het neiboer zuk ter dik in zet,’ zee Jan Elemoa tegen boer Rainders, ‘dunkt joe ook nait?’ |
1. ‘Naar mijn meenen heeft de nieuwe boer zich er diep in gezet,’ zei Jan Elema tegen boer Reinders, ‘dunkt u ook niet?’ |
2. ‘Och, wat heb ìk doar mit te doun,’ von Rainders, ‘dei 't dut, mout 't waiten. Veur mien paart, ik bin blied dat 'k van Bos-volk of bin. Dei muiken joe sums wat te doun.’ |
2. ‘Och, wat heb ik daar mee te doen,’ vond Reinders, ‘die 't doet, moet 't weten. Voor mijn part, ik ben blij dat ik van het Bos-volk af ben. Die maakten je soms wat te doen. (= bezorgden moeite).’ |
3. ‘Nou, Geert Rainders, ze maggen van Knelis Bos zeggen, wat ze willen, mor ik kon altied best doun mit hom hebben. Hai dee wel ais 'n roare oetdrukken, mor...’
‘As noabers mag je goud mit hom kind hebben, mor zooas ze ol Wiersmoa behandeld hebben, dat was min doun. Ik vin mor, zuk minsen, wat doún ze der!... Mor, wat 'k heurd heb, Elemoa, neem je dat kaampke laand aan Hoogeweg over?’ |
3. ‘Nu, Geert Reinders, ze mogen van Kornelis Bos zeggen wat ze willen, maar ik kon altijd best doen met hem hebben (= met hem opschieten). Hij deed wel eens een rare uitdrukking, maar....’
‘Als buren mogen jullie goed met hem hebben gekund, maar zooals ze ouwe Wiersma hebben behandeld, dat was min doen. Ik vind maar, zulke menschen, wat doèn ze der... Maar, wat 'k gehoord heb, Elema, neemt u dat stukje land over daar aan de Hoogeweg?’ |
| |
| |
4. ‘Nou, 'k bin der mit dounde. Koop is 't nog nait... 'k Bin wèl resolvaiert om mien ol broen weg te doun. 't Ol baist dut zien kracht nait meer, dat, ik haar docht, hai mos slachtbaistjes van peerejeud mor wat gezelschap doun.’
‘Zoo? Jà, Elemoa, ik mout zeggen, ik dou mie 't wat meer aan tied mit 't ofschaffen van peerden. Slechte tieden hebben je wat te doun moakt tegensworig: swoare lasten, en as je 't nait opbringen kinnen, din hè je 't er te doun.’ |
4. ‘Nu, ik ben er mee doende (= bezig). Koop is het nog niet... 'k Ben wel geresolveerd (= besloten) mijn ouwe bruin weg te doen. 't Ouwe beest doet zijn kracht niet meer, dat, ik had gedacht, hij moest de slachtbeestjes van de paardejood maar wat gezelschap doen.’ ‘Zoo? Jà, Elema, ik moet zeggen, ik doe 't me wat meer aan tijd (= ik wacht langer) met 't afschaffen van paarden. Slechte tijden hebben je wat te doen gemaakt (= last bezorgd) tegenwoordig: zware lasten en als je 't niet kunt opbrengen, dan heb je 't er te doen (= dan is Leiden in last).’ |
5. ‘Vanzulf, Rainders, mor “Napoleon” wordt mie te min. Aale oogenblikken, as 't opschaiten is, is 't er mit hom te doun. As ìk jóe es roaden mag, Rainders, din zol ik dat vaals kreng van 'n haimhond es votdoun. Doarmit is 't nou aaltiedens: hai het wat doan òf hai wil wat doun. - Dat daier mout vot.’
‘Wat te doun! Dat e wat speuls is, dat dut er nait tou. Dat slit wel. En hom koest hollen... 'k kin 't mit òògen wel doun.’ |
5. ‘Vanzelf, Reinders, maar Napoleon’ wordt mij te min. - Alle oogenblikken, als 't opschieten is, is 't er met hem te doen (= krijg je last met hem). Als ìk ú eens mag raden, Reinders, dan zou ik dat valsch beest van een heemhond es wegdoen. Daarmee is 't nu altijd: hij heeft wat gedaan of wil wat doen. Dat dier moet weg.’
‘Wat te doen (= kun je begrijpen)! Dat ie wat speels is, dat doet 't er niet toe. Dat slijt wel. En hem koest houden: ik kan het met de óógen wel doen.’ |
6. ‘Dat loat doun. Mor tegen aandern kin e gifteg wezen. 'k Heb 't aal meer zeggen heurd (of: heuren zeggen?). Wat ik joe brom, dat dut hom de dood nog ains... Mor kom heurt, wie mouten der mor es weer 'n stapke bie doun... |
6. ‘Dat laat doen (= laat dat zoo zijn). Maar tegen anderen kan ie gifteg zijn. 'k Heb het al meer hooren zeggen. Wat ik U verzeker, dat doet hem de dood nog es... Maar kom, we moeten der maar es weer een stapje bij doen...’ |
| |
| |
7. ‘Kom, je kinnen 't nog wel doun! Wacht, wô je rooken? 'k Zel joe even tebakspot doun.’
‘Aans wel graog, Rainders, mor ik heb piep nait bie mie, vuil 'k wel.’ |
7. ‘Komt, u kunt het nog wel doen! Wacht, wilt u rooken? 'k Zal u even de tabakspot doen (= aanreiken).’
‘Anders wel graag, Reinders, maar ik heb mijn pijp niet bij me, voel ik wel.’ |
8. ‘Nou, in smeugels dou 'k nait. Din zel 'k joe 'n segoar presentaiern. As joe blieft!’
‘Daank. Hm! 'n Fain kiske. Houveul doun dezent?’
‘Vair gulden de hondert.’ |
8. ‘Nu, in pijpen doe ik niet (= verkoop ik niet). Dan zal ik u een sigaar presenteeren. Als 't u blieft!’
‘Dank u. Hm! 'n Fijn kissie. Hoeveel doen (= kosten) deze?’
‘Vier gulden de honderd.’ |
9. ‘Dat dut mie nei. 't Is 'n klouk formoat!’
‘Joa, 'k heb ze ook onder de pries mitnomen van 't maart. Noar dounde binnen ze ook schandekoop.’...
‘Hé, kiekt es, Rainders, doar draait ol dokter ree in bie Jaan Smit.’ |
9. ‘Dat doet me nieuw (= bevreemdt me). 't Is 'n kloek formaat!’
‘Ja, 'k heb ze ook onder de prijs meegenomen van de markt. Naar doende (= naar verhouding) zijn ze ook schande goedkoop...’
‘Hé, kijk es, Reinders, daar draait de ouwe dokter de ree (= oprijlaan) in bij Jan Smit.’ |
10. ‘Loat es kieken... Joa!... Hm! 't Zeggen was aal, dat ter vandoag wel es te doun wezen kon.’
‘Zooo!... Komt zai nait van Leerms?’
‘Krek, Elemoa. Jaan Smit is al vroug om Leerms kommen. Ze wassen nog hoast kinder, tou deden ze aal mit 'n kander: Zai zoon peerd van 'n wicht en hai zoon minlek kereltje. Doar is aal wat lachen om doan. Mor, eh... 't is oareg volk; 'k heb 't er aal hail wat loopen doan.’ |
10. ‘Laat es zien... Ja!... Hm! 't Zeggen was al, dat het er vandaag wel es te doen kon zijn (= dat er een kleintje kan komen).’
‘Zoo!... Komt zij niet uit Leermens (een gehuchtje)?
Precies, Elema. Jan Smit is al vroeg om Leermens komen (spreekw. = met alles goed op de hoogte zijn). Ze waren nog haast kinderen, toen deden ze al met elkaar (= verkeering hebben): zij zoo'n paard van een meid (= forsch, groot meisje) en hij zoo'n petieterig kereltje. Daar is al wat lachen om gedaan. Maar, eh... |
| |
| |
|
't is aardig volk. 'k Heb er al heel wat loopen gedaan (= visites afgelegd).’ |
11. ‘Joa wis! Jan is din ook wel 'n hail aander kerel as zien neefke. Dèi het wat zoepen doan!’
‘Hail wat! Hài zegt nait: “Ik dou mor bedanken”, as he nuigd wordt... En wat ken he zien femilie nog nait wat ploagen doun! Van (± want) zeggen dut gain ain 't, mor elk wait, dat he boudel nait zunder gemainighaid bie 'n ander holt. Der kon nog wel es 'n maale poedel kommen. Dout er mor es denk om!’ |
11. Ja wis (= ja zeker, o zoo)! Jan is dan ook wel een heel andere kerel als zijn neefje. Diè heeft wat zuipen gedaan (= gezopen)!’
‘Heel wat! Hij zegt niet: “ik doe maar bedanken,” als ie uitgenoodigd wordt... En wat kan ie zijn familie nog niet wat plagen doen! Want zeggen doet niemand het, maar ieder weet, dat hij de boel niet zonder bedriegerij bij elkaar houdt. Er kon nog wel is een leelijke poedel (= ontnuchtering) volgen. Doet er maar eens denken aan (= denk er aan)!’ |
12. ‘Zoo as je zeggen, Rainders. Mit twintegjen kin he ook wat worden. Dàt mot hom noageven worden. As he nog nuchter is, heur je hom bie Kampstroa din ook hailtied: “zè-ve nog 'n spultje doun?”’ |
12. Zooals u zegt, Reinders. Met twintigjen (= kaartspel) kan hij ook wat worden (= daar kàn ie wat mee). Als ie nog nuchteren is, hoor je hem dan ook aldoor bij Kampstra: ‘zullen we nog een spelletje doen?’ |
13. ‘Hai het mie ook wel ais te groazen had. Och, ik mag hail nait groag speulen doun, mor hou gait 't, hè? Vrou zegt den ook voak: “Wat dùst er hin!”...'’
‘Dei Kampstroa dut 't vourmantjen der nou ook bie, hè? Je zolt zeggen: Wat dut zoon man nou zoon gedounte der bie te nemen?’ |
13. ‘Hij heeft mij ook wel es te grazen gehad (= er tusschen nemen). Och, ik mag heel(emaal) niet graag spelen doen, maar hoe gaat het, hè? De vrouw zegt dan ook vaak: “Wat doe je er heen!”...
Die Kampstra doet het voermantjen (= voerman wezen) er nu ook bij, hè? Je zou zeggen: - Wat doet zoo'n man nu zoo'n gedoente (= last) er bij te nemen?’ |
14. ‘Minne tieden, kerel! 't haarbaargloopen wordt tegensworeg nait zooveul meer doan. Mò-je denken, 't is veur 'n haile bult 'n |
14. ‘Slechte tijden, man! Het herbergloopen wordt tegenwoordit niet zooveel meer gedaan. Je moet denken, het is voor heel velen |
| |
| |
kraben en doun om der te kommen.’
‘Zoo is 't net. Leznt heb 'k ter nog es 'n spreker over heurd. Ook nait wiezer van worden. Kerel schol en dee! Ik docht bie miezulven: Vént, loop hin, dat dou! Wordt 't doar nou beter van? Och, en boetendes, kerel loog, dat he swaart wur, dat dee he!’ |
een krabben (= schrapen) en doen om er te komen.’
‘Zoo is 't (net!) Laatst heb ik er nog es een spreker over gehoord. Ook niet veel wijzer van geworden. De kerel schold (en deed)! Ik dacht bij me zelf: Vent, loop heen, dat doe (= nadrukkelijke Gebiedende wijs!) Wordt het daar nu beter van? Och, en buitendien, de kerel loog dat ie zwart werd, dat deed-ie!’ |
15. ‘Joa man, ol meester zee lèznt tegen mie (ie waiten, meestersjuffrouw is oet tied kommen en zoodounde bezöcht ik hom), nou, dei zee din: “Wel wait, woar ze veur bewoard bleven is.” Roare tieden beleef we!’ |
15. ‘Ja man, onze ouwe meester zei laatst nog tegen me (u weet, meesters juffrouw is uit de tijd gekomen (= is gestorven) en zoodoende bezocht ik hem), nu, die zei dan: “Wie weet, waarvoor ze bewaard gebleven is.” Rare tijden beleven we!’ |
16. ‘'t Is woar ook, meesterke het 't er tou doan, hè? Wat het heur mankaiert?’ |
16. 't Is waar ook, meesterske (= vrouw van de meester) heeft het er toe gedaan (= is gestorven), hè? Wat heeft haar gemankeerd?’ |
17. ‘Och, vervaal van krachten, nè! Mit nieren haar ze 't ook te doun. En din kwam 't haart er nog bie...’ |
17. ‘Och, verval van krachten, hè!’ Met de nieren had ze 't ook te doen (= ze had een nieraandoening). En dan kwam het hart er ook nog bij...’ |
18. ‘Zoo gait 't! 'n Ol minsk krigt op 'n duur overaal gedounte mit... Mor verdraaid, doar slagt klok aal. Nou votdoalek... Rainders, van 't beste, heurt!’
‘Elemoa! Wel thoes, en dout de groeten!’
‘'k Zel 't vrij moaken!’ |
18. ‘Zoo gaat het! 'n Oud mensch krijgt op den duur overal gedoente (= last) mee... Maar verdraaid, daar slaat de klok al. Nu direkt... Reinders, het beste gewenscht, hoor!’
‘Elema! Wel thuis, en doe de groeten!’
‘'k Zal het vrij maken (= 'k zal ze overbrengen)!’ |
G.S. OVERDIEP
|
-
voetnoot1)
- Zie hierover principieel, dezen jaargang blz. 225, 231.
-
voetnoot1)
- Ik verwijs hier naar mijn artikel over Vorm, Beteekenis en Functie, N. Taalgids, XX, blz. 11 vlg.
-
voetnoot2)
- Verlag von Huber & Co., Frauenfeld und Leipzig, 1928, p. 42.
-
voetnoot1)
- bij: de afd. Nederlandsch van het Phil. Hist. Instituut, Melkweg 1, Groningen.
|