Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 10]Waalsche en Picardische klank-parallellenGEHEEL en al in denzelfden geest als ik in mijn Congresrede te Rome ertegen opkwam: om alles in de taalgeschiedenis steeds van het dwaze partheno-genetische standpunt te willen zien; en alle taalverwantschap tot de gemeenschappelijke afstamming van dochtertalen uit eene gemeenschappelijke moeder te willen herleiden, heb ik pas na mijn thuiskomst gemerkt, dat Roman Jacobson zich reeds had uitgelaten, in een heel ander verband, en met een overvloed van geheel andere bewijzen. In de inleiding tot zijn studie over de karakteristiek van den Eurazischen taalbouw volgt deze schrijver aan de hand van Trubetzkoy's Taalbonds-idee, een nieuwere richting in de taalwetenschap, die naast de studie der in ouderwetschen zin verwante taalfamilies, vooral de bestudeering der ‘onverwante’ taalbonden op haar programma heeft geplaatst; wat hierop neerkomt, dat hij in naburige onverwante talen naar analoge verschijnselen zoekt. Jacobson betreurt het b.v., dat men in de historische studie van het Groot-Russisch aanstonds en alleen naar het Oudkerkslavisch of Oud-Bulgaarsch teruggaat en heelemaal niet gelet heeft op de verschillende Finsch-Ugrische talen, die midden in het Groot-Russisch gebied gesproken worden; en die, gelijk nu blijkt, toch in hun phonologisch en zelfs in hun grammatisch systeem met het Groot-Russisch de frappantste parallellen vertoonen, zonder dat men aanstonds kan zeggen, dat een der twee partijen deze gelijkende systemen aan de andere partij ontleend heeft. Veeleer dringt zich de gedachte op, aan een zekere convergentie, waardoor ook genetisch ‘onverwante’ talen, zich in dezelfde | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
richting kunnen ontwikkeld hebben. En hierbij kan men nog niet zeggen, dat het onderling verkeer de éénige reden is van die gelijkenis. Best mogelijk, dat hier het klimaat en de physiologische ras-overeenkomsten een rol spelen. Om dat nader te bestudeeren, moeten wij natuurlijk zoo spoedig mogelijk al zulke parallelle gevallen bijeenbrengen. Welnu, aan onze Nederlandsche taalgrens vinden wij nu niet alleen een reeks parallelle verschijnselen met de ons nauw verwante Nederduitsche en Keulsch-Ripuarische dialecten, waarop Frings en Kloeke ons reeds herhaaldelijk gewezen hebben; maar ook in de onverwante Romaansche dialecten van Wallonië, Henegouwen, Picardië en Normandië kortom van heel Noord-Frankrijk zijn een heele reeks parallelle of convergente klankontwikkelingen met het Zuid-Nederlandsch te constateeren, waarvan men ook niet zoo ineens kan zeggen, dat het Nederlandsch ze aan het Romaansch ontleend heeft, noch dat het Romaansch ze van het Nederlandsch heeft nagevolgd. Best mogelijk, dat hier een zelfde aangeboren articulatiebasis onder ligt, die aan de beide zijden der taalgrens, in totaal andere omstandigheden toch dezelfde resultaten heeft te weeg gebracht. Door deze gedachten geleid, breng ik hier dus een reeks dier parallelle Romaansche en Zuid-Nederlandsche klankontwikkelingen bijeen, niet om ineens tot positieve nieuwe resultaten te komen, maar vooral om de beoefenaars der Nederlandsche taalhistorie op dit nieuwe arbeidsgebied opmerkzaam te maken. 1o. In een groot deel van Brabant en een klein deel van Zuid-Limburg klinken de woorden die oorspronkelijk op e + r + dentaal eindigen, niet -aart of -êrt, maar -îet en -jêt. Zoo heet paard in het Leuvensch: pjêd, en klinkt vaars er vjês. En in al de dialecten onzer Zuidelijke taalgrens van Enghien (Edingen) tot Eupen, hooren wij verder staart als stjêt, haard als jêd, waard als wjêd, aarde als jêd, kaars als kjês, laars als ljês, kern als kjan, lantaren als lantjan, parel als pjal, kerel als kjêl, en worden als wjâde, her en der. En het merkwaardige is nu, dat als wij de taalgrens overschrijden, en het Walenland in gaan, deze zelfde overgang ook daar blijkt voor te komen. Aan ons paard = pjêd, correspondeert daar de Infinitief perdre in den vorm van pjêd. En verder luidt perdrix daar pjêtri, persil: pjêsi, éternuer: stjêrni, berceau: bjêrso, lanterne: lantjên en merle: mjêl. En het allermerkwaardigste is, dat de grenzen van dit verschijnsel waar ze onze taalgrens snijden, elkander bij Enghien en Eupen nauwkeurig ontmoeten. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 1
Bij verdere vergelijking met de oudere bronnen, blijkt uit Sexagius, van Mechelen uit 1576 die voor paard: pjert, staart: stjert, waard: wjerd, laarzen: ljerzen, kaars: kjers, gaarne: gjerne, kern: kjerne noteert, en verder uit de Middelnederlandsche schrijfwijze wierd voor waard, ierde voor aarde, hierde voor herder, kiers voor kaars, gelierst voor gelaarsd en kierrel voor kerel (v. Helten § 75): dat dit verschijnsel reeds in 1300-1400 moet zijn opgekomen, wat met de Romaansche dateering volgens Ch. Bruneau: Etude phonétique des patois d'Ardenne, Paris 1913, blz. 137 volkomen overeenstemt. Zie kaart 1. Alleen is op het Waalsch gebied het verschijnsel niet tot er + dentaal | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
beperkt, maar toonen ook ver, verre, berger, cerf, herbe: denzelfden overgang. 2o. In het Waalsch en Noord Frankrijk heeft nu de overgang van -êrt-in-jêt- een sprekende parallel in den overgang van -ort in -wat. Zoo wordt daar corde tot cwad, corne tot cwan, forte tot fwat, corps tot cwar, corbeau tot cwarbo, en dormir tot dwarmi. Deze tweede overgang is echter volgens Bruneau (La limite des dialectes p. 169-173) al eeuwen lang aan het kwijnen, en op vele plaatsen is wa weer tot o teruggegaan. Nog zwakker staat er deze overgang op Zuid-Nederlandsch gebied voor. Want al vinden wij voor doorn kort, koorts, voorts, korst, dorst en schors nog hier en daarGa naar voetnoot1: dwan, kwat, kwot, vwa, kwast of kwôst, dwas, en skwas; en al beslaan dwors en kwoos voor dorst en korst nog een fatsoenlijk aaneengesloten klein dialectgebied in Zuid-Limburgs hoek, is hiervan op het grootste deel van het jêt-gebied thans niets meer te bespeuren. Men kan natuurlijk een oogenblik de verzoeking voelen, om deze feiten met het Friesch in verband te brengen, waar juist ook bij analoge woorden stijgende diphtongen voorkomen; maar dit is zeker geen historisch verband, hoogstens gelijkenis van articulatiebasis. 3o. Dezelfde jê-diphtong komt in hetzelfde Romaansche gebied nog voor bij bête uit bestia, dat daar bjês luidt. Evenzoo klinkt fête daar fjês. Ook dit komt in dezelfde twee woorden binnen het Zuid-Nederlandsch pjêt-gebied voor in Arendonck, Réthy, Geel en Oostham. Maar aangezien dit beide Latijnsch-Romaansche leenwoorden zijn, beteekent dit niet zooveel, al weegt wellicht de groote afstand der taalgrens hiertegen op. 4o. Van veel diepere beteekenis is de algemeene Silbenwet, dat in Zuid-Limburg bij deze en al dergelijke woorden, die op twee medeklinkers uitgaan, de implosieve eerste medeklinker de sterkste blijkt, en de laatste explosief afvalt. Zoo in Maasticht: bees voor beest, knech voor knecht, nach voor nacht, Maastreech voor Maastricht. (Zie onze taalkaart Knecht, Onze Taaltuin I, 310). Welnu, ook deze silbenwet beheerscht al de Waalsche en een deel der Noordoostelijke Fransche dialecten. Bête luidt daar bjês, tête: tjês, maistre: mês, en nostre: nòs, étable: stôf, lèvre: lêf, crêche: krêp enz. Zie Bruneau l.c. blz. 419-420, 502 en 385. 5o. Hierbij hoort nu ook, dat niet alleen de Waalsche maar ook de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Picardische dialecten met het Nederlandsch meegaan in het stemloos maken en verscherpen der eindmedeklinkers. Gilliérons kaarten van cave, fève, douze, église, coude, bride, barbe, arbre geven voor bijna al de noord-Fransche en nog voor een deel der Oostelijk-Fransche dialecten: kaf, fêf, dus, églis, cut, brit, barp en arp. 6o. Verder is de v in de Ardenner dialecten bilabiaal net als de Maastrichtsche w. En juist als de Maastrichtsche w aan het begin van een woord in b overgaat b.v. wo (= waar): bo; wel: bel; zoo gaat ook de Ardenner v in b over: in navja: nabya (navet), vons-nous: bons-nous enz. Bruneau die op blz. 385 en 420 deze en andere feiten vermeldt, wijst voor dezen overgang op een paar heel oude voorbeelden uit de Ardenner toponymie: Wangicisus mons uit ao 817 komt sinds 1290 getrouw als Bagimont voor. Vuandelaicus mansus ao 779 heet later Baillamont, Warnuncicurtis ao 952 wordt Bannoncourt (blz. 65). 7o. Latijnsch aurum, Fransch or, is ook or in 't Westen van Noord-Frankrijk maar our in de Waalsche dialecten. Welnu ons Nederlandsch oor uit Got. auso, heeft van de Oostvlaamsche palatalisatie afgezien, ook bij ons in het Westen de o, maar in het Oosten van Zuid-Nederland luidt dit woord oer; en de grenzen der o en oe loopen op de taalgrens weer volkomen ineen. Zie Kaart 2. Maar ook aan lat. corde beantwoordt in het Oosten van Noord-Frankrijk cour; en aan de Noord Westelijke palatalisatie van corde tot coeur beantwoordt niet alleen de Oostvlaamsche palatalisatie van alle Nederlandsche woorden met oude au tot eu of Y (dus oor: eur), maar voor de geographische distributie nog juister het zeun-gebied van zoon, evenals veugel van vogel en scheutel van schotel. 8o. Zelfs onze Zuid-Nederlandsche ontrondingsgebieden hebben in Noord-Frankrijk en Wallonië hun pendanten. Zie Kaart 3. a. Onder het Zuid-West-Limburgsch ontrondingsgebied van Hasselt en St. Truyen tot Bree, waar äü of ui tot ei, waar eu tot ee wordt, ligt een groep van Waalsche dorpen Hayber, Fumay, Montigny sur Meuse, Willerzie, Bourseigne neuve, Hargnies, die blijkens le Registre de Revin van ao. 1300-1400 af feu: fé, jeu: jé en van jeudi: jédi maken; die deuil en feuille uitspreken als dey en fey; die van boeu(f): bjê; van soeur: ser, van dur: der, van mur: mer, en van sauveur: saver en van lieu: lié, Dieu: Dié en mieux: mié maken, terwijl de overgang van ü in i zich nog verder naar het Zuiden uitstrekt in écume: chime, humeur: himeur, enclume: aglime, fusil: fisi, nuit: ney, né, voir: vey, doigt: dê, soif: sê, toit: tê enz. (Bruneau: blz. 129, 135, 138, 196.) b. Onder de ontrondingsgebieden van Westvla. en de Dendervallei, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 2
dat, gelijk wij op het kaartje van heur (Onze Taaltuin II, 4de afl. blz. 117) zagen, nog een uitlooper naar Kortrijk heeft; treffen wij in 't Picardisch een vrij groot gebied aan, dat lune tot lene; en brun tot bren maakt; mur wordt daar mer, enz. Zie de kaarten dezer woorden in Gilliéron. c. Juist onder Leuven daarentegen ligt volgens de kaart van neuf bij Gilliéron, de ontronding van dit woord tot nef (291) en van feu tot fé (199), wat allemaal kritiek geeft op onze ‘Ingvaeonismen!’. 9o. Een nòg wijder perspectief openen de rondingsgebieden. In onbetoonde silbe wordt de e tusschen twee labialen b.v. in femelle tot ü of ö bijna in heel het Fransche taalgebied; maar in betoonde silben als pipe en Philippe vinden wij de ronding tot pupe en flup alleen in de Waalsche dialecten bij Gilliéron in 194, 195, 197, 185, 186, 187, 188 en 177 en in het Picardisch in 195 en 282 (pwip). Welnu, bij nr. 295 het Noordelijkste pupe-punt van Gilliéron, sluiten nu de Westvlaamsche | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 3
en Zeeuwsche rondingen puup, wuuf, vuuf, enz. onmiddellijk aan; terwijl vlak boven het Waalsche püp, een gedeelte van Zuid-Limburg: de geronde vorm vof, voor fünf: fîf laat hooren. Zie behalve Frings ook W. Welter: Die niederfränkischen Mundarten, den Haag 1933 blz. 171-173. Maar hier sluit nu ook Wrede's bekende Gotisch-Beiersche doorbraak door de Middel-duitsche dialecten bij aan, die dus ineens deze centrale haarden an Nederland en Noord-Frankrijk met Oostenrijk verbindt. Wel rijst de vraag nu, of Wrede hier wel het recht heeft van één historischen invloed te spreken, en of wij hier niet met veel dieperen en ouderen samenhang te doen hebben. Zie Kaart 4. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 4
10o. Eenzelfde verband bestaat misschien ook bij de bekende Brabantsche diphtongeering van de lange î tot ij en van de ü tot ui en van de oe tot ou. Waarschijnlijk is deze diphtongeering begonnen in de open silbe-hiaat als de lange î door een onbetoonde e-silbe gevolgd werd, dus in woorden als vrîë(n): vrije(n) enz., en aanstonds in de Auslautvocalen, doch pas later en op beperkter gebied in gesloten silben als ijs en muis is overgenomen. Opmerkelijk is het dan ook, dat in de hiaat- en de Auslautgevallen bijna het heele Zuid-Limburgsch, dat in îs en mûs de oude monophtong handhaaft (op Moelingen, Gronsfeld en Valkenburg na) de diphtongeering vertoont. Zie b.v. Welter l.c. § 45 en Frings, Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen. (Marburg 191 3) § 59. Maar wat nog veel belangrijker is, deze diphtongeering vertoont zich nu ook in de Waalsche dialecten. Fille was ook hier tot fîj geworden. Welnu, op Gilliéron's kaart kan men nu zien, dat dit fîj tot fei en fai is gediphtongeerd. Evenals liy (elle)tot lei, demie tot dmei, mil = 1000 tot mei. En op iets kleiner gebied wordt het Latijnsche vrouwelijk adjectief mura, fra. müre tot mawrGa naar voetnoot1), net als murus in het Hgd. tot mauer werd. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 5
Als wij nu hiermee Wrede's kaart der Duitsche diphtongeering in îs: Eis vergelijken - een kaart voor frî: frei bezitten wij, zoover ik weet, voorloopig nog niet - dan zien wij dat het Hoogduitsche, Waalsche en Nederlandsche diphtongeeringsgebied in de hiaat- en de Auslautgevallen volkomen aan elkander passen. En zoo hebben wij hier een bepaald interessante parallel der lippenronding in vuuf, vôf en fünf, pipe en pupe. Zie Kaart 5. 11o. Maar ook de bekende metathesis van de woorden die met consonant + r beginnen, en dan door die r te vocaliseeren: de begin-medeklinkergroep vereenvoudigen, b.v. treden: terden, maar verder: Christen: Kersten, dreschen: dorschen, vriezen: vorst, crusta: korst, pressen: persen enz. enz. heeft op Fransch gebied zijn volwaardige pendant. Groseille wordt tot gerzelle, garzelle, bruette wordt berwette, bretelle en grenouille worden in bijna heel Frankrijk tot bertelle en gernouille. Maar deze tendenz is bovendien, juist als bij ons veel sterker in het Westen dan in het Oosten; gelijk de gecombineerde kaart van cresson en treden evidentelijk bewijst. Zie Kaart 6. 12o. Hiermee hangt nu de omzetting van de begin-r innig te samen. Onze Nederlandsche voorbeelden Aardenburg uit ouder Rodenburg, en de Middelnederlandsche vormen: ersten voor resten, rusten, en (h)er voor re- hooren alle in het Zuid-Westen van ons taalgebied thuis; gelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 6
ik in den Neophilologus 13 in mijn studie over het voorvoegsel her- uitvoerig heb bewezen. Terzelfder plaatse wees ik er al op, dat deze omzetting van de begin-r ook heel sterk in het Picardisch voorkomt. Maar hier is het de plaats om te toonen, dat dit slechts een bijzonder geval is van een veel algemeener regel, die sinds vele eeuwen de Noordwestkust van Frankrijk beheerscht, en hierin bestaat, dat alle woorden die met een ongeaccentueerde silbe bestaande uit medeklinker + klinker beginnen, deze regelmatig omzetten in klinker + medeklinker. Zie Kaart 7.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Het gebied van al deze vormen is verschillend; ik heb getracht ze naar Gilliéron's kaarten op één kaart samen te brengen, en men ziet hieruit duidelijk, dat de haard in Picardië ligt. Dit verschijnsel is zeker oud, want in de oudste Picardische charters vindt men hier reeds voorbeelden van. Welke oude mediterrane invloed werkt hier nog door? In Europa vinden wij iets analoogs in het Gascon en Baskisch, waar geen enkel woord met een r kan beginnen en b.v. lat. ramu tot arram en lat. rivu tot arriu wordt; verder in het Engadin van Zwitserland dat een a-voorslag voegt voor een r, l, m en n; in de Emiliaansche-Italiaansche dialecten en het Makedo-Roemeensch, die evenals het oude | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Grieksch en het Armenisch voor liquidae en nasalen vaak een prothetischen vocaal vertoonen; maar de volle consequentie van dit beginsel vinden wij alleen in sommige Koesjitische talen van Boven-Egypte terug. Bij ditzelfde verschijnsel hoort natuurlijk de prothetische vocaal in het Romaansch voor aan de woorden die met sp, st, sc beginnen. Denk aan spina: é(s)pine, stabulum: é(s)table, status: é(s)tat enz., maar deze voorslag ontbreekt juist in de Waalsche dialecten, gelijk onze kaart het al deed verwachten. Ook de afval der begin-p in het Keltisch, het Armenisch en vele buiten-Europeesche talen zal waarschijnlijk met dit beginsel in eenigerlei verhouding staan. Ik herinner hierbij aan de studiën van John Rhys, J. Morris-Jones en Julius Pokorny, die op grammatisch en syntactisch gebied reeds een reeks parallellen tusschen het Keltisch en de Egyptische en Koesjitische talen hebben bijeengebracht. Zoover ik weet, zijn deze Fransche dialectfeiten nog nooit in algemeener verband gebracht. 13o. Maar de grenzen der palatalisatie der Latijnsche u tot de Fransche ü werd reeds door Ascoli in gedachte over onze taalgrens doorgetrokken, al ontbraken hem nog de nadere dialectgegevens. In onze kaarten van zuur en duizend hebben wij nu echter een veilige leidraad om deze Nederlandsche isoglosse met de Romaansche grenslijn tusschen de Luiksche oude u en de nieuw-Fransche ü te vergelijken; en ze passen volkomen op elkander, ze ontmoeten elkaar op de taalgrens onder St. Truiden, zoodat het ook voor de u en de ü is, alsof de taalgrens niet bestaat. 14o. Zoowel ten Noorden als ten Zuiden van de taalgrens worden alle klinkers voor de r verlengd, met het gevolg, dat op den duur de r tot velare R wordt en de eind-R van vele woorden achter in den mond verdwijnt (Bruneau blz. 512, 520). In het Nederlandsch vinden wij dat vooral in het Zuid-Oosten; en weer juist hetzelfde gebied correspondeert daaraan in het Waalsch. De Nederlandsche voorbeelden zijn waar: wô, daar: dâ. wanneer: wannee, hier: hei. Waalsche voorbeelden zijn: renar: rna, rinâ, rnô, encore: co, jour: jou, fleurir: fleuri. Bruneau, blz. 351-355. 15o. In West Vlaanderen wordt de e voor de l in gesloten lettergrepen tot a. Zoo in wel tot wal, elf tot alf, geld tot gald. En aan de overzijde der taalgrens, wordt op het tegenover liggende gebied belle tot balle, femelle tot fumal, prunelle tot purnal, ruelle tot ruwal en groselle tot grozal. 16o. De labialiseering der â in Wallonië tot ao, ô correspondeert geheel en al met de Brabantsche ao en de Maastrichtsche ô. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
KAART 8
17o. De geschiedenis van de sp of ps-groep in Auslaut moge dit overzicht besluiten. Hiervoor vinden wij op Nederlandsch gebied over het algemeen een trouw samenvallen der beide type-woorden: wesp en rups. In 't Noorden van West-Vlaanderen, in Zeeland en het Zuiden van Zuid-Holland (voor het Noorden heb ik slechts onvolledig materiaal) luiden deze woorden: wesp, risp, resp en rusp. Naar het Oosten volgt dan een compact aaneengesloten gebied met weps en rips. Daarop volgt echter een nieuw gebied met risp en wesp, dat echter voor rips, midden in Noord-Brabant en op de grens der Zuid-Limburgsche provincie ophoudt, terwijl het voor wesp tot de Oostelijke taalgrens verder loopt. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Zien wij nu naar het Fransche guêpe, dan vinden wij, dat het gebied dat alleen de s bewaart, volkomen bij het Nederlandsche wesp-gebied aansluit, terwijl het Fransche wesp-wasp-terrein in zijn grenzen weer nauwkeurig bij het Nederlandsche risp-wesp-terrein aanpast. Ook hier staan wij dus voor het merkwaardige feit, dat een belangrijke wet van den silbenbouw op volkomen analoge wijze twee naburige maar onverwante dialecten beheerscht. Zie Kaart 8. Maar het compacte tusschengebied, waar precies de omgekeerde silbenwet regeert - want, al geef ik die niet op de kaart, ik heb dit verschijnsel ook aan een reeks andere woorden als kwispelen, berispen, esp, raspen, haspel, gesp(el) e.a. onderzocht - maakt het reeds a priori waarschijnlijk, dat wij hier met den doortocht van een volk met andere articulatie-basis te doen hebben. Maar ook a posteriori hebben wij hier bewijzen voor. Ons (be)rispen was in het Oudsaksisch ripson (of hripsian) en in het oudste Ags. raepsan; gesp is in het Nedersaksisch gesp en göpse en in het Fri. gaps; wesp was in de Saksische Triersche glossen: wepsia, is in de Nedersaksische dialecten weps, wips en was in het oudste Ags. waeps; rups is op de Veluwe rîps, en in Oost-Gelderland rupe. Zie verder de Middelnederlandsche vormen. Wij mogen het er dus veilig voor houden, dat wij hier met de Saksische doorbraak door Brabant naar Boulogne te doen hebben, waar vandaan de oudste Saksische invasie in Engeland begonnen is; en dit te meer waar de heele geschiedenis der parallelle -sk- en -ks-groep in het Oud-Saksisch en het Angelsaksisch duidelijk op eenzelfde verband wijst. Nijmegen, 20 Nov. 1933. JAC. VAN GINNEKEN |
|