| |
De vierde rei uit Vondel's Lucifer
De beste poëzie heeft een wonderlijkheid, die daarin bestaat dat niet alleen het gevoel, maar ook het uitingsvermogen, maar ook de verbeelding, het begrip en de symboliseering en ten laatste ook de wensch tot integratie, de systeemdrang, die gelijk staat met het verlangen naar een architectonisch geheel, worden bevredigd. Niet bevredigd in den zin van een geresigneerde voldoening, maar in de rust na de activiteit der gespannen bereiking. En omdat op enkele - zij het noodzakelijke - factoren van goede poëzie in den laatsten tijd te uitsluitend de nadruk wordt gelegd, in het bijzonder, omdat de poëzie te veel wordt vereenzelvigd met een neurotische uiting, alsof de sterkste natuur en de hoogste cultuur tegelijk uit ziekte zouden kunnen voortkomen, is bij mij reeds sedert jaren de drang gerijpt om aan één voorbeeld aan te toonen de veelvuldigheid en de integratie, en de eenheid van wortel en stam der poëtische factuur. Dus niet alsof de poëzie in den grond op een tweespalt zou berusten, en daarom een gedrongen en gewrongen uiting zou zijn, maar komend uit de éénheid der menschelijke natuur, die hoewel afgeknot en gebrekkig, en dat gebrek ook pijnlijk doorvoelend, toch de éénheid en daarmee de goddelijkheid van de natuur ervaart, en daaruit het kunstwerk, plotseling en beperkt, maar prachtig, gelijk het snel openen van een waaier, voortbrengt.
| |
| |
Om de veelvuldigheid van den poëtischen inhoud aan te toonen, heb ik geen beter voorbeeld kunnen vinden dan de beginregels van de vierde rei uit Vondel's Lucifer.
Mocht men deze uitleg als analytische verklaring willen kenschetsen, en daarmee veroordeelen, dan antwoord ik daarop, dat, wie een appel opensnijdt, en daarvan de huid, het vruchtvleesch, de kamers, de pit en wat er meer is, heeft laten zien, daarmee geenszins den appel, nog minder zijn groei heeft verklaard; maar dat een appel, die deze ‘uitleg’ niet verdraagt, die daarbij blijkt, een kunstproduct van steen of weefstoffen te zijn, nu eenmaal geen echte appel is. Hetzelfde met de poëzie.
De bedoelde verzen zijn de volgende:
O Vader, die geen wieroockvat
Noch gout, noch lofzang waerder schat
Dan godtgelatenheit, en stilte
Van 't schepzel dat uit nedrigheit
Behagen schept aen uw beleit,
En in uw wil zich zelf versmilte;
Ghij ziet, o aller telgen stam,
Hoe 't hooft der geesten zijnen kam
Durf kanten tegens uw behagen;
Hoe hij trompet en trommel roert,
En blint, van staetzucht aengevoert
U terght op zijnen oorloghswagen.
Aan deze regelen ziet men gedemonstreerd: 1o. de natuurlijke gang der verbeelding; 2o. het natuurlijk verloop van expressie, introspectie en synthese; 3o. het rhythme dat meegaat met de ademhaling, zooals deze met de gemoedsbewegingen op en neer gaat; 4o. het metrum, dat is het architectonisch kader; 5o. de klank-expressie; 6o. de beeldspraak; 7o. de algemeene beteekenis van de bezongen episode.
Stel U voor, dat Vondel na een plechtige H. Mis - de apotheose van de pracht en de stilte - nog eenigen tijd mediteert in de barokke heerlijkheid van het gouden licht en de wierook; hoe hij met pracht verzadigd, en met stilte gelaafd, de kapel aan het Begijnhof verlaat, en opnieuw treedt in de drukte van het renaissancistisch Amsterdam en plotseling getroffen wordt door ‘de hoovaardij des levens’. Vondel kent het leven, hij is 67 jaar, hij kent de stad, en heeft in zijn gemoed de heroísche conflicten van zijn tooneelpersonen doorleefd: hij weet, dat de stilte en de eenheid met God boven allen prijs gaan, en boven alles Gode behaaglijk zijn. Het conflict van deze kennis met de waarneming
| |
| |
der hoovaardij, het doorzien van de eigenlijke tragiek des levens in de éénheid van die twee beelden, de stilte nl. na het H. Misoffer en de hoovaardij in de stad, heeft hem tot voorbeeld gediend voor de verbeelding der gevoelens van de Rei, die het ‘O, Vader, die geen wieroockvat’ zingt.
Vondel benijdt hen niet, deze hoovaardige regenten, met David versmaadt hij het, te wedijveren met de boozen, maar, hoewel een vriend van de pracht, heeft hij medelijden:
Ontferm u over 't lasterstuck
En keer, och, keer het ongeluck
Van duizentduizent lotgenooten
Die al te jammerlijck misleit
Met zulk een wederspannigheit
Het harnas hebben aengeschoten.
Zoo is de natuurlijke gang der verbeelding. De verdere 12 verzen van de Rei zijn een aanhangsel: het Schema van Zang, Tegenzang en Toezang wilde het zoo, maar in de aangehaalde 18 verzen is de geheele eenheid van het gevoelsmoment vervat; in de eerste 12 verzen is de kern, de laatste 6 zijn nog juist kort genoeg, om in het geheel geïntegreerd te worden; zij moeten dan ook, in overeenstemming met de verschillende herhalingen (keer, och keer - duizentduizent), zeer vlug gelezen worden.
Wat in deze regels staat, is echter niet alleen een gevoelscomplex, het is ook intellectueel een these, antithese en synthese. Een mensch in razernij of vervoering kan lang achter elkaar spreken, zonder zich zelf te zien, te hooren spreken, maar in rust en bedachtheid drukt men niet alleen zijn gevoelens uit, maar komt tevens spoedig het moment, waarop de spreker reflecteert op zijn eigen gevoelens. Zijn de expressie en de daarop volgende reflexie met elkaar in strijd, kan de spreker bij nader nadenken zijn gesproken woorden niet goedkeuren, dan ontstaat er een halte, een splitsing; maar anders ontstaat er een intellectueele goedkeuring, daarmee een nieuwe kracht aan het sentiment, en tevens een verbreeding en verdieping van de visie: d.w.z. de harmonie en samenwerking van het objectief inzicht en het subjectief gevoel. Vandaar dat een climax natuurlijk en noodzakelijk is.
De eerste expressie is de these; de bezinning op zichzelf de antithese, de goedkeuring en nieuwe aanloop is de synthese. Dit is prachtig zichtbaar in deze Rei. De eerste ononderbroken gevoelsstroom uit zich in de drie eerste regels:
| |
| |
O Vader, die geen wieroockvat
Noch gout, noch lofzang waerder schat
Dan godtgelatenheit en stilte....
Daarmee is de eerste gevoelsstroom uitgeput: Vondel beschouwt zichzelf, overdenkt de situatie van den mensch en begrijpt deze in de drie volgende regels:
Van 't schepsel, dat uit nedrigheit
Behaegen schept aen uw beleit
En in Uw wil zich zelf versmilte.
Nu het gevoel en de bezinning in harmonie zijn, is de dichter zich zelve volkomen klaar over de waarheid en de synthese, begint met een regel, die aanheft met een krachtigen spondaeus, en eindigt met een beslist afgebeten woord
Ghij ziet, o aller telgen stam
Deze nieuwe gevoelsstroom klotst met korte en snelle golven door de 3de en 4de strofe
Hoe 't hooft der geesten zijnen kam
Durf kanten tegens Uw behagen
Hoe hij trompet en trommel roert
En blint, van staetzucht aengevoert
U terght, op zijnen oorloghswagen.
In de geheele rei is nog een andere opbouw: de eerste zes verzen van stilte, het tweede zestal van oproer; in het derde zestal uit zich thans de overweldigende ontroering over zulk een jammerlijk conflict: de snelle regels die beginnen met: Ontferm U over 't lasterstuck. Zooals in een heftige emotie geschiedt, keeren de twee tegenstrijdigheden telkens terug: lasterstuck - maar ook ongeluck; jammerlijk misleid - maar ook - wederspannigheit. Het eindigt in snelle afwisseling van toorn en medelijden, van verontwaardiging en bidden om genade - een climax van snikken.
***
We zouden nu eigenlijk methodisch handelen, door het metrum te bespreken. De gang der verbeelding, de opbouw uit these, antithese en synthese, vormen met het metrum het eigenlijke intellectueele deel van het gedicht, want het metrum is het architectonisch kader. Uit het ge- | |
| |
voel komen voort - in stijgende orde - de beeldspraak, de klank-expressie en het rhythme. Dit laatste is het dichterlijke bij uitstek en het onfeilbare criterium van de echtheid der poëzie. De andere ‘componenten’ kunnen soms min of meer handig geïmiteerd worden, maar het rhythme is de verrader. Anderzijds echter is het metrum het sluitstuk, evenals de stijl van een gebouw; het is de uiteindelijke vorm, en wordt daarom gevoeglijk het laatst besproken.
Over de beeldspraak valt in detail weinig te zeggen, dat niet aan een ieder bij eerste lezing opvalt. Curieus is de uitdrukking ‘o aller telgen stam’, want onmiddellijk daarop volgt de beschrijving van het opstandig leger, oproerig tegen den Koning der Koningen, terwijl deze zelf als een boom verbeeld wordt. Het is dus geen visueele beeldspraak, immers een visueel beeld zou langer volgehouden moeten worden. Het is meer een allegorie, die haar kracht ontleent aan de teederheid en tegelijk de verbetenheid der gevoelswaarde. ‘O aller telgen stam’.
De gansche voorstelling vanaf het goud en de wierook door de stilte tot aan den tergenden oorlogswagen is gelijk een reeks tafereelen van Rubens, de schilderij van de wonderen van St. Ignatius in de glanzende en wierookende kerk, gecombineerd met de stilte in de voorstelling van St. Franciscus, die de Stigmata ontvangt, en het ruwe strijdgeweld in zoo vele van zijn werken. De emotie der menschen uit dat tijdperk was van langer adem dan de onze. Niet voor niets zoeken wij naar oppervlakkige en snel wisselende sensaties. Maar zij, zij konden nooit genoeg krijgen, de edelste dronkaards der ontroering.
‘Belust op bloedende en aloude treurtooneelen’
was Vondel, en als ik dan in den loop van dit opstel gezegd heb, dat de tegenzang en toezang niet meer tot mij spreken, is dit wel voor een groot deel te wijten aan de moderne kortheid mijner emotie. Maar onze bewondering gaat uit naar die machtige en alverslindende zielen, die met St. Ignatius ‘Amplius, amplius’ uitroepen. Maar wij, wij zijn zoo snel uitgeput, na één ontroering, één omhelzing zoeken wij snel den mechanischen train-train van het sleurleven op, omdat wij niet in staat zijn, zulke emoties in ons leven te integreeren. En dit houdt onze werkelijke bewondering en ons dieper genot van Vondels poëzie tegen. In twaalf regels een adaequate en poëtische uitdrukking van de kerkpracht, de mystieke rust en de opstand der geesten, met een ratelend en oproerig leger, vooraan Lucifer, die den kam opsteekt!
Het rhythme van deze verzen is geraffineerd. Men zou het m.i. als volgt moeten scandeeren, de strepen geven ademhalingspauzen aan.
| |
| |
o Vader - die geen wieroockvat
noch gout noch lofzang waerder schat -
dan godtgelatenheit en stilte -
Van 't schepsel - dat uit nedrigheit
behaegen schept aan uw beleit -
en in Uw wil zich zelf versmilte -
Ghij ziet, o aller telgen stam -
hoe 't hoof der geesten zijnen kam
durf kanten tegen uw behagen -
hoe hij trompet en trommel roert
en blint - van staetzucht aengevoert
U tergt op zijnen oorlogswagen.
De twee eerste strofen gelijken op elkaar in rhythme. Zij beginnen beiden met een diepen zucht, de ademhaling put zich uit in de spondaei van en . Na de eerste twee regels volgt de emphatische weergave van de pracht van wieroock, goud en lofzang, in één ademhaling met drie heffingen, en een nieuwe zucht, een ademhaling die wegsterft na de ééne heffing op
tot in de stilte. Nu volgt de reflexie van den dichter op zichzelf, wederom beginnende met een diepen zucht, die toereikt voor de spondaeus: ; de volgende uitademing, in nedrigheit, dus zacht begonnen, vindt de heffing eerst op een der laatste woorden ‘ , en daarna volgt in een lang gehouden klemtoon, de klemtoon van de opperste actie, immers de vereeniging met God: . En deze opperste actie leidt meteen tot een uitbarsting van gevoel: , verhaast door de half ingeslikte syllaben ‘ ’ en de nadrukkelijke woorden ‘ ’. Dan de onverbiddelijke constateering, met twee heffingen op ‘hoofd’ en ‘kam’, de aanloop met de toonlooze lettergrepen (‘kanten’ is toonloos, anders zou de alliteratie met ‘kam’ opdringerig zijn) naar de verontwaardigde jamben ;
| |
| |
een korte inademing en met dezelfde meedoogenlooze jamben schrijdt het vers voort, totdat den dichter plotseling de blindheid der oproerlingen als met één slag duidelijk blijkt; oogenblikkelijk valt de ademhaling, en de laatste ademtocht heeft nog slechts één heffing op de waanzinnigheid dat men God tergt.
Met dezen val in 't rhythme is meteen de gevoelsovergang van verontwaardiging tot medelijden voorbereid; maar de verontwaardiging was zóó sterk en vervulde zoozeer de ziel van den dichter, dat de volgende regel noodgedwongen - want men raakt de emotie niet gemakkelijk los, en onder den indruk van een bepaalde emotie worden de meest verschillende gevoelsinhouden op éénzelfde manier uitgedrukt - in hetzelfde rhythme valt: één heffing op de tweede lettergreep:
Ontferm u over 't lasterstuck.
Maar nu is de strijd tusschen verontwaardiging en medelijden eerst voorgoed losgebroken, en de verzen gaan bevend en sidderend verder, gelijk een schip dat achter elkaar twee onregelmatige golven van de deining heeft ontmoet.
De klankenpoëzie behoeft weinig opheldering in dezen daarvoor zoo gevoeligen tijd. Schooner verbeelding dan van de rossige gouden geuren en de klanken van wieroockvat, gout en lofzang - kan men moeilijk denken, en de blauwe waas van de wierook na het misoffer ligt in de klanken van de godtgelatenheit en stilte.
Eveneens de koele, heldere en zilveren sfeer van de vereeniging van God in de klanken, waarin de ‘nederigheit zich zelf - aan Uw beleit, o God, versmilte’.
Trompet en trommel zouden ook den middelmatigen poëet ten dienste gestaan hebben, maar de woorden ‘blint’ en ‘terght’ zijn met zulk een klinkende juistheid neergezet, dat men zou gaan gelooven, dat de klank der woorden van oeroud her de gevoelswaarde van den inhoud hebben weergegeven.
Men hoort het knarsen van het ijzer in het vers ‘het harnas hebben aangeschoten’.
De voorafgaande verzen zijn een mengelmoes van klanken, overeenkomend met het geweldig en verward heen en weer deinen van de ontroering.
Het metrum van deze verzen is verbluffend. Iedere dichter die zijn vak verstaat, kan in elk metrum dichten, maar waar het om gaat is de inhoud en de ontroeringen elk een afgepaste en toch royaal toegemeten aantal regels te geven. De kunst van het metrum is thans zoo goed als
| |
| |
verloren. Toch is het metrum iets, dat in staat is het gedicht te vereeuwigen. Zooals de architect zegt: ‘zie, ik ben in staat, met mijn denkbeelden van ruimte, van gewelven, van spanningen en combinaties van ruimten één levend, immer imponeerend geheel te maken’ zoo zegt ook de dichter: ‘ik ben in staat, uit mijn ontroeringen, mijn visies, mijn poëtische rechtvaardigheid, mijn wolkende schoonheid, en mijn klankregister een blijvend, nieuw inspireerend geheel te maken’. De opbouw is - men zou bijna zeggen rationeel: de eerste gevoelsbeweging behoeft drie regels, de reflexie op dit gevoel eveneens drie regels; het nieuwe element, het oproer, zes regels, drie voor de constateering, drie voor de beschrijving; het oordeel over het oproer, samengesteld uit twee deelen: toorn en medelijden, ontferming, eveneens zes regels.
De verzen bestaan alle uit vier jamben, de klassieke voet van de lyriek, en laten telkens den adem uitsterven op één toonloozen klinker aan het eind van elk derde vers van elke strophe: kort is het geluk, kort is de ontroering, na drie regels sterft de ademhaling, en de mensch ademt opnieuw, in een nieuwe beweging. Zij volgen elkaar op, eeuwig op, tot de ademlooze stilte, het leven zonder rhythme; want het eind van het rhythme is een korte dood, de eeuwigheid kent geen rhythme.
De beteekenis van het rijm is in dezen tijd onbekend, omdat deze tijd tragisch is; maar het rijm is in wezen een antwoord; het gevoel spreekt, de natuur antwoordt; het verstand spreekt, de onbewuste ziel geeft een echo op rijm; zij beiden spreken, de kosmos antwoordt; gedrieën zingen zij, God antwoordt: het rijm is ontstaan in een Christelijken tijd, toen de tragiek door de harmonie overwonnen was.
Ten laatste: de beteekenis van dit gedicht. Van elk gedicht ligt de uiteindelijke beteekenis hierin, dat de visie, de ontroering en het oordeel tot één samenklinkend geheel worden verweven: dat is de beschrijving, het rhythme en klankexpressie, en het metrum. Zoo ook hier. Met een onweerstaanbare waarachtigheid is in de ziel van Vondel de visie, de ontroering en het oordeel ontstaan over den opstand tegen God: de pracht van het schepsel, den opstand van het schepsel, de pracht van het misoffer, de noodzakelijke nederigheid van 't schepsel, die boven de pracht gaat: de pracht, de onderwerping, de boete en de versmilting in Gods wil. En daarom kunnen zoo machtig-mild klinken de laatste regelen, die Vondel over den oproerling zegt:
Hij boete deze ondankbre daet
En blijv' gehandhaeft in zijn' staet.
Dat uw gena zijn schuld vergeve.
|
|