| |
| |
| |
Het versierend adjectief in 18de eeuwsch proza
Het doel van dit onderzoek is, na te gaan of het attributieve adjectief als typisch stijlkenmerk voor verschillende auteurs kan worden beschouwd. Daartoe heb ik de bijv. nmw. uit ± 50 blz. van E.M. Post ‘Het Land’, ± 60 blz. uit ‘Sara Burgerhart’ en een dertigtal blz. uit Feiths ‘Julia’ ingedeeld naar hun functie in den zin, volgens § 115 van Overdiep, Moderne Ned. Grammatica. Als criteria heb ik de volgende omschrijvingen gebruikt:
1. onderscheidend |
= aanduiding van een speciale soort, eigenschap of toestand. |
2. versierend |
= aanduiding van een eigenschap of toestand, die aan het substantief als zoodanig eigen is, of die bekend is, maar die als belangrijk in 't zinsverband wordt vermeld. |
3. leeg |
= aanduiding van een eigenschap of toestand, eigen aan 't substantief of reeds bekend, en vermeld zonder dat de zin daartoe aanleiding geeft. |
Onder deze laatste rubriek vallen ook de epitheta ornantia; evenzoo de vele adjectieven uit de Sara Burgerhart, die uit beleefdheid voor een persoonsnaam of aanduiding zijn geplaatst, en dus wel eenige psychologische functie bezitten, maar geen beteekenis hebben voor 't zinsverband. Zoo zullen de diverse personen steeds, wanneer over Saartjes overleden moeder wordt gesproken, dit substantief verbinden met het woord ‘zalig’, b.v. Abraham Blankaert: ‘Ik kan maar niet begrijpen, door wat middel tante uwe zalige moeder heeft weten te bewegen, u bij haar te laten’. Het gebruik van dit adjectief laat zich bovendien verklaren uit een gevoel van piëteit jegens de overledene. Een dergelijke speciale aanleiding is echter niet te vinden voor de plaatsing van het volgende: ‘Mijne waardige vriendin W. is reeds naar Z. vertrokken’.
Een grensgeval vinden we als Saartje schrijft: ‘de brief der goede weduwe heeft mij in mijn voornemen (om tante te ontvluchten) versterkt...’ terwijl zij de weduwe niet kent en van deze slechts een aanbod van huisvesting heeft ontvangen; maar 't kan zijn, dat Saartje haar dit adjectief vereert òm deze aanbieding, die haar zoo gelegen komt; in dat geval zouden we hierin dus een versierend adjectief hebben te zien.
Typisch voor E.M. Post is het volgende moeilijk te determineeren bijv. nw.: ze spreekt van muren met kunstig doek behangen, waarop
| |
| |
‘schoone landgezichten’ geschilderd zijn. Bij deze vereerster der landelijkheid is het zeer waarschijnlijk dat dit adjectief hier ‘leeg’ is, - al is de mogelijkheid niet geheel uitgesloten dat het hier geplaatst is om den totaal-indruk van schoonheid en weelde, die ze in een volgende passage tegenover de landelijke eenvoud zal stellen, te versterken.
Eenige moeite veroorzaakten verder de adjectieven in bijstellingen als: ‘wat zullen wij, arme zieltjes, evenwel doen?’ waarbij mijn conclusie was, dat de bijstelling versierend, het adjectief daarin echter onderscheidend is; - en in vocatieven als: ‘wel, mijn allerliefste voogd, ik kan het hier geen zes weken uithouden’ - die ik als regel versierend heb genoemd, hoewel er ook dikwijls reden zou zijn, ze onder de leege te rekenen; het is n.l. niet zoo licht uit te maken, in hoever dergelijke adjectieven nog beteekenis hebben voor het in den zin uitgedrukte sentiment.
Ook zou men verschillend kunnen oordeelen over gevallen als dit, wanneer Saartje tot haar Edeling zegt: ‘een man van uw ernstig karakter...’. Moet hier het substantief met het pronomen possessief als één geheel worden beschouwd of niet? M.a.w. is dit adjectief versierend of onderscheidend te noemen? Ik heb tot het eerste besloten en meen dus dat we in dergelijke gevallen te doen hebben met een versierend, of een leeg adjectief, naar gelang van het zinsverband. - Deze twee groepen zijn niet scherp te scheiden, getuige het volgende v.b. van Tante Hofland, die aan Saartje schrijft in den brief over den diefstal: ‘al je kostelijk gemaakt zilver hebben ze laten staan’. Zit er in deze bepaling iets concessiefs, nl.: hoewel het toch zoo kostelijk gemaakt is en ze er veel geld voor hadden kunnen krijgen - dan is dit adjectief versierend, is dit er niet in te zoeken (wat mij, in aanmerking genomen tantes eigen geldzucht, niet waarschijnlijk lijkt), dan moeten we het rangschikken onder de leege adjectieven.
Hier hebben we tevens de moeilijkheden aangeraakt, voortvloeiend uit de aangenomen omschrijving van versierend, als ‘aanduiding van een eigenschap... die bekend is...’ Een duidelijke demonstratie daarvan geeft Feith ons in: ‘wij zullen nog menig oogenblik tot een lieve bijeenkomst kunnen afwoekeren’. Buiten het geheele verband moet dit adjectief onderscheidend worden genoemd, maar daar de aard der bedoelde bijeenkomsten zoowel Eduard als Julia volkomen bekend is, drukt het niet meer uit dan in het substantief besloten ligt, en daar die hier naar voren gehaalde eigenschap in dit verband geen bepaalde functie heeft, zou ik het leeg willen noemen.
Ook de onzekerheid omtrent de woordsoort, waaronder andere bij het
| |
| |
substantief geplaatste bepalende woorden behooren, veroorzaakt twijfel, zoo wanneer Blankaert schrijft: ‘reden genoeg om zulke droevige dingen aan mij te schrijven’. Is ‘zulke’ nl. demonstratief, dan is ‘droevige’ versierend, is het graadaanduidend adverbium, dan onderscheidend te noemen.
Dezelfde quaestie als bij de possessieve pronomina doet zich voor bij de relatieve bijvoeglijke bijzinnen: ‘Gij kent mij te wèl om te kunnen denken dat ik onder die kribbige matronen behoor, die den jongelieden zulke zaken ontzeggen welke zij zelve niet meer kunnen genieten’ - schrijft de Wed. Spilgoed. Ik heb deze en dergelijke gevallen op dezelfde wijze opgelost, m.a.w. de bijzinnen beschouwd als éen geheel met het substantief en het adjectief versierend (of leeg) genoemd.
Tenslotte moet overwogen worden, of het substantief of het adjectief zèlf in hun etymologische beteekenis zijn gebruikt. Feiths jongeling b.v. verkeert in de afgezonderdste eenzaamheid. De superlatiefvorm belet ons, hier van een pleonastisch gebruik te spreken; het begrip eenzaamheid is blijkbaar niet meer absoluut, en kan nu dit adjectief bij zich krijgen in onderscheidende functie. - Pieternel schrijft in S.B.: ‘Ouwe Bregt zal haar loontje wel krijgen’, en bedoelt dan met deze qualificatie blijkbaar meer Bregts hatelijkheid dan haar bejaardheid, zoodat we hier een versierend adjectief hebben, geen leeg. Evenzoo in Blankaerts dreigement: ‘Wee het oude wijf, indien zij mijne pupil kwalijk behandelde’. -
Dat van ‘Sara Burgerhart’ een veel grooter totaal aantal woorden is onderzocht dan van de beide andere werken (n.l. ± twee maal zoo veel) is een gevolg van mijn wensch, ook een interne vergelijking te maken en te onderzoeken, in hoeverre de stijl van Saartje zich in dit opzicht wijzigt naar die van haar correspondenten. Daartoe was het noodig, uit al haar brieven aan haar resp. vrienden en kennissen telkens één van behoorlijken omvang te zoeken en dien te leggen naast een brief van geadresseerde. Daar toen nog enkele personen met een typischen stijl niet opgenomen waren, en de belangrijke figuur van Abraham Blankaert m.i. op meer dan één brief diende te worden onderzocht, zijn hieraan nog toegevoegd brieven:
van Blankaert aan Broeder Benjamin, Hendrik Edeling en vader Edeling;
van vader Edeling aan Blankaert;
van Corn. Slimpslamp aan tante Hofland en
van den heer R. aan zijn vriend G.
Bij ‘Het Land’, waar we maar met twee personen te doen hebben,
| |
| |
kon ik natuurlijk met veel geringer materiaal volstaan, en heb ik brieven over karakteristieke onderwerpen uitgezocht, zooveel mogelijk ook van beide vriendinnen over dezelfde. Onnoodig scheen het mij, in Feiths ‘Julia’ onderscheid te maken tusschen de twee gelieven; ook hier heb ik de meest typeerende gedeelten uitgezocht.
Vergelijken we nu percentsgewijs het aantal adjectieven in verhouding tot het totaal aantal woorden, dan blijkt dat de ‘Sara Burgerhart’ in dezen met 3.3% ver achterstaat bij de 6.7% van ‘Het Land’, terwijl ‘Julia’ daartusschen in staat met 4.8%.
Gaan we de interne vergelijking van de S.B. na, dan zien we dat Saartje weinig adjectieven gebruikt in haar brieven aan Pieternelletje Degelijk en Tante Hofland; de eerste heeft ook zelf geen sterk adjectivischen stijl, in tegenstelling met de tweede, die zeer kwistig blijkt met haar bijv. nw., evenals Cornelia Slimpslamp. Saartje zelf gebruikt er veel, wanneer ze zich richt tot Willem Willis, diens moeder, en Wed. Spilgoed, van wie de beide laatsten er ook een ruim gebruik van maken; evenzoo Anna Willis, en Abraham Blankaert aan Saartje en Hendrik Edeling, in tegenstelling met zijn schrijven aan Broeder Benjamin.
Het totaal aantal van Emilia uit ‘Het Land’ is grooter dan dat van haar vriendin; de meeste gebruikt zij in een landschapsbeschrijving, Eufrosyne in de schildering van een boschtafereel, terwijl beide vriendinnen in hun eersten brief, handelend over ‘de vriendschap’ beneden 't gemiddelde blijven, Eufrosyne ook, wanneer ze haar scheiding van Emilia betreurt.
Feiths Eduard heeft voor de beschrijving van zijn ontmoeting met Julia en voor die van den Grafkelder vele bijv. nw. noodig; merkwaardig weinig echter vinden we in zijn verhaal van Werthers sterven.
De eenige, die een enkele maal een pleonastisch adjectief aan haar substantieven toevoegt, is E.M. Post; ‘leege’ heeft ze minder dan S.B. (die haar betrekkelijk hoog percentage bereikt door haar gewoonte, boven vermeld, om steeds een adjectief voor een persoonsnaam te zetten). Van versierende adjectieven maakt Saartje geen ruim gebruik, het minst wanneer ze zich richt tot Jacob Brunier en Pieternelletje Degelijk, het meest in haar schrijven aan Sophia Willis en de Wed. Spilgoed. De beide laatsten bereiken in deze rubriek ook een hoog aantal, evenzoo Aletta Brunier. De eerstgenoemden vertoonen niets bijzonders; spaarzaam zijn Willem Willis en Hendrik Edeling met hun versierende adjectieven. Wanneer Abraham Blankaert uitvaart tegen Broeder Benjamin acht hij blijkbaar elke versiering uit den booze, maar Cornelia Slimpslamp siert haar brieven aan zuster Hofland graag een beetje op.
| |
| |
Onderzoeken we ‘Het Land’, dan vinden we in Emilia's landschapsbeschrijving maar één versierend adjectief; Eufrosyne heeft voor haar boschtafereel echter een groot aantal noodig.
Feith bereikt in deze rubriek hooge getallen, als Eduard zijn eigen droevigen gemoedstoestand beschrijft; lage daarentegen in de brieven handelend over een zieken ouden man, en over het sterfbed van Werther.
Leege adjectieven vinden we bij Emilia herhaaldelijk in haar landschapsbeschrijving; Suzanna Hofland maakt er in S.B. ruim gebruik van; Feith kan o.a. niet nalaten van een viooltje te vertellen, dat hij dit ‘nederig bloempje’ drie avonden achtereen bezocht, maar de overige bij hem genoteerde gevallen zijn twijfelachtig, en in ieder geval is het aantal veel geringer dan dat der anderen.
Deze gegevens overziende, komen we tot de volgende conclusies:
I. Wat het totaal aantal betreft: ‘Het Land’ heeft het hoogste, ‘Sara Burgerhart’ het laagste percentage. Hoewel Suzanna Hofland veel adjectieven gebruikt, heeft Saartje er weinig in de brieven aan haar tante. Het omgekeerde is het geval met Abraham Blankaert en Anna Willis; overeenstemming is er met de weduwen Willis en Spilgoed, en met Pieternelletje Degelijk. Bij Abraham Blankaert blijkt ten duidelijkste, dat zijn stijl in dit opzicht wisselt met zijn stemming: is hij, schrijvend aan zijn Saartje en aan den braven Hendrik Edeling, in zijn humeur, dan is het totaal aantal adjectieven aanzienlijk hooger, dan wanneer hij den ‘verachtelijken kaerel’ Broeder Benjamin een brief-op-pooten stuurt. Saartje zelf gebruikt de meeste in haar brieven aan de personen van wie ze 't meeste houdt; dit is niet het geval met den onderzochten brief aan Hendrik Edeling (CLIII), hetgeen mogelijk te verklaren is uit haar eerbied voor zijn rechtschapenheid. En haar streven naar ‘eenvoud’ kan oorzaak zijn van het minimum aantal in het schrijven aan haar vroegere dienstbode. Men kan hieruit dus besluiten, dat het aantal adjectieven in de ‘Sara Burgerhart’ wisselt met de gezindheid van den schrijver t.o. geadresseerde. - In ‘Het Land’ vinden we de meeste adjectieven in beschrijvingen der natuur, die dus sterker tot de schrijfster spreekt dan abstracte onderwerpen als ‘de vriendschap’. - Werthers sterven heeft Feith blijkbaar niet zoo aangedaan als zijn ontmoeting met Julia en haar schoonheid, en als het bezoek aan den grafkelder en zijn eigen leed.
II. Versierende Adjectieven. Het wil mij voorkomen dat het gebruik hiervan wijst op een min of meer verzorgden stijl: daardoor toch worden allerlei fijne gevoelsschakeeringen weergegeven. Wanneer we de diverse personen uit S.B. verdeelen in een mannelijke en een vrouwelijke groep,
| |
| |
dan blijkt de eerste, met 1½ gemiddeld per blz. achter te staan bij de tweede met ruim twee maal zooveel. We zullen hieruit niet mogen concludeeren dat de mannen hun stijl minder goed verzorgen, aangezien Willem Willis en Hendrik Edeling voor hun brieven aan Saartje toch wel de meeste aandacht zullen overhebben, zoodat we, uitgaande van de vooropgestelde hypothese, moeten aannemen dat Wolff en Deken fijngevoeligheid, of althans het uiten daarvan, meer eigen achten aan den vrouwelijken aard. Saartje heeft de brieven aan haar vereerde moederlijke vriendinnen blijkbaar met groote zorg geschreven. Dit wijst weer in dezelfde richting als de boven getrokken conclusie, nl. dat de stijl meer zou wisselen met de stemming van de schrijfster dan dat ze zich zou richten naar den stijl van geadresseerde.
Hoe het te verklaren is dat Emilia in haar schildering van een landschap zooveel minder versierende adjectieven gebruikt dan Eufrosyne is mij niet duidelijk. Mogen we onderstellen dat E.M. Post het karakterverschil tusschen beide meisjes, dat vooral is ontleed in den eersten brief (Eufrosyne levendiger en oppervlakkiger dan haar vriendin), en ook het verschil tusschen een stadsmensch en een landbewoonster, in den stijl heeft willen doen uitkomen? Dan zouden we voor dit speciale geval de verklaring daarin kunnen zoeken, dat een natuurtafereel de stadsmensch Eufrosyne nog meer aandoet dan haar landelijke vriendin; en voor het ruimer gebruik van versierende adjectieven door dezelfde in 't algemeen daarin, dat ze levendiger is dan Emilia.
III. Leege adjectieven. Wolff en Deken bereiken hier een hoog percentage, als gezegd, door een zekeren vorm van beleefdheid; dat Suzanna Hofland en Cornelia Slimpslamp hier betrekkelijk hooge getallen toonen, zal wel een gevolg zijn van haar voorliefde voor adjectieven in 't algemeen.
Tenslotte nog een merkwaardig geval uit ‘Het Land’. Emilia bezoekt een boerengezin. Ze begint met een uitvoerige schildering van het milieu, en gaat dan over tot een verhaal van de nuttige gesprekken die er gevoerd werden. Vervolgens vertelt ze, dat er nog eenige akkerburen binnentraden, die zich met een gullen groet aan ‘den berookten haard’ zetten. Volgens mijn definities is dit adjectief in déze omgeving leeg; had het in den aanvang bij de beschrijving van het milieu gestaan, dan zou 't misschien versierende functie hebben gehad, maar hier is 't m.i. volstrekt functieloos. En nu is dit het aardige, dat even verder in een aangehaald versje gesproken wordt van een boer, die zich bij zijn thuiskomst aan den berookten haard zet. Blijkbaar heeft de schrijfster dit door 't hoofd gespeeld.
| |
| |
Dit voorbeeld is nog eens een bewijs voor de noodzakelijkheid om voor een juiste indeeling en verklaring den heelen zin, het heele zinsverband en het heele verhaal in aanmerking te nemen. Ik hoop echter door dit onderzoek te hebben bewezen, dat wanneer men dit doet, het adjectief als typisch stijlkenmerk kan worden beschouwd.
Groningen
G.H.B. WOLF
|
|