Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
weging geweest. Franck wilde dit woord - in al z'n mnl. en nnl. beteekenissen en vormen - verklaren uit het fr. vrai = waar, waarbij dan rekening werd gehouden met een mogelijken invloed van het fr. frais = frisch (vgl. Tijdschrift v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. 5, 109 en Franckv. Wijk, Etym. Wrdb.,) Prof. Verdam daarentegen volgde een heel ander spoor. Hij wilde uitdrukkelijk onderscheid zien gemaakt tusschen mnl. vrai (fray, fraei), dat ongetwijfeld ontleend is aan fr. vrai en mnl. fray (vrai, vray) dat terug zou gaan op den fri. vorm van het adjectief vro (in ndl. vroo-lijk) vgl. Tijdschrift v.d. Maatschappij 4, 227 en Mnl. Wrdb. II, 845. Volgens Verdam is de oorspronkelijke beteekenis van fraai: opgewekt, levenslustig, flink, welke beteekenis zich pejoratief ontwikkelde tot die van: uitgelaten, dartel, pronkerig om zich dan langzamerhand weer te veredelen tot de beteekenis van: schoon, prachtig, ons fraai. Zijn meening vond o.m. een verdediger in Prof. Gallée, die aan 't woord fraai een beschouwing wijdde in Noord en Zuid (9, 20), waarin de bedenkingen van Franck tegen Verdams hypothese voor 'n groot deel werden weerlegd. Toch was daarmee de kwestie niet uitgemaakt. Voor de ontleening van fraai aan fr. vrai pleitte later nog Dr. van Ginneken, die in zijn proefschrift een nadere verklaring gaf van die mogelijke beteekenis-ontwikkeling door ze te vergelijken met een heele reeks overeenkomstige taalfeiten, die allen hun verklaring vinden in een algemeen-menschelijke zielservaring nl. het gevoel van lust en voldoening, dat het vaststellen van waarheid en overeenkomst pleegt te begeleiden. (vgl. Principes de Linguistique psychologique nr. 204. Le sentiment d'identité). Doch ook hiermee is blijkbaar geen eenstemmigheid verkregen. Prof. Stoett acht de meening, dat alle beteekenissen van fraai uit het fr. vrai te verklaren zouden zijn ‘aan twijfel onderhevig’ (vgl. Mnl. Wrdb. IX, 1235), van der Meer (Hist. Grammatik d. niederl. Sprache - 1927) bespreekt fraai onder Fransche leenwoorden, terwijl Vercoullie (Beknopt Etym. Wrdb. - 1925) met een verwijzing naar Kiliaen, die voor verfrayen opgeeft: 1o. vroolijk maken, 2o. mooi maken, de afleiding van vro aanneemt. Bij dezen stand van zaken zal iedere nadere aanwijzing welkom zijn en daarom zou ik de aandacht willen vestigen op de beteekenissen en het gebruik van het Overijselsche bvnw. en bw. froai, dat ik in dit verband nog niet besproken vond en dat - meen ik - ook ontbreekt in het Geldersch-Overijselsch woordenboek van Gallée. Vooral lijkt dat woord de aandacht waard, omdat de hypothese van Franck immers voor een gedeelte berust op de veronderstelling, dat fraai in zuidelijke dialecten - met groote variatie van beteekenis - gewoner zou zijn dan in noorde- | |
[pagina 266]
| |
lijke. Zoo zegt Franck o.m.: ‘Es ist keineswegs eine wanderung des wortes von osten her zu verspüren: der Teuthonista hat es nicht verzeichnet, die ältesten spuren treffen wir im westen’ (Tijdschr. t.a.p.) Welnu, in verschillende Overijselsche dialecten wordt vooreerst het adjectief froai nog gebruikt ter bepaling van personen in de beteekenis: flink van gestalte, flink, stevig (vgl. Wrdb. der Ned. Taal III2, 4652). Zoo beteekent b.v. in Haarle bij Nijverdal ‘'n froai vrommes’ niet: een schoone, een knappe vrouw, maar: 'n flinke vrouw, 'n vrouw van flink postuur. Het ndl. fraai in de beteekenis van schoon is trouwens in Overijsel zeker geen volkswoord. Het voorbeeld: ‘'n froai vrommes’ was het eenige, dat mijn zegsman kon aanhalen voor het gebruik van het adj. froai en het schijnt in alle geval uitsluitend gebezigd te worden als epitheton voor vrouwelijke personen. Dit laatste is des te aannemelijker, als we weten, dat in een lijst van Overijselsche woorden (zie Noord en Zuid 1, 217) vermeld wordt: ‘Vroms of fraai’ = volwassen meisje. Het woord fraai in de bet.: ‘volwassen meisje’ doet ons toch denken aan 't Germaansche *fraujô-, dat zich in het ndl. zou moeten hebben ontwikkeld tot *vrooi, maar waarvan onder fri. invloed een vorm ‘fraai’ mogelijk is. Vervolgens wordt froai in het Twentsch dialect veelvuldig gebruikt als bijwoord van graad. In deze beteekenis vinden we het ook in het Antwerpsch dialect (zie Idioticon van Cornelissen en Vervliet) in de beteekenis: zeer, terdege, b.v.: het begint fraai laat te wörren. De beteekenis van het Twentsch froai als bijw. van graad is zwakker: froai laat beteekent daar niet: zeer laat, maar: vrij, nogal, tamelijk laat. Zoo ook: 'n froai groten man = 'n vrij groote man; 'n froai end = nogal een eind, tamelijk ver. Ik weet niet met zekerheid te zeggen, of dit froai over heel Twente verspreid is; wel is het m.i. opmerkelijk, dat andere dialecten, bv. het Tubbergsch, in dezelfde beteekenis het bijw. from (vroom) bezigen, b.v. dat is 'n from bod = nogal 'n hoog bod; 'n from groten man = 'n tamelijk groote man. Ook het Friesch heeft fraei (vgl. Lexicon Frisicum van Waling Dijkstra): fri. fraei = 1o. fraai en 2o. wel, flink. Franck-van Wijk zegt, dat fri. fraei geen volkswoord is en uit het ndl. is gekomen. Maar geldt dit ook voor het bijw. in de beteekenis: wel, flink? In de voorbeelden, door Waling Dijkstra aangehaald: ‘dy kin him sa fraei bihelpen mei syn wiif’ (hij kan het zoo heel aardig vinden met z'n vrouw) en ‘spy fraei yn e hanne’ (spuw flink in de handen) is de beteekenis van fraei toch moeilijk te verklaren uit het ndl. fraai. In alle geval: de beteekenisvariaties van het Vlaamsche fraei komen | |
[pagina 267]
| |
vrijwel overeen met die van het Overijselsch-Friesche froai en fraei. Het Vl. fraei beteekent als adjectief: deugdzaam, zachtmoedig, nuttig, gezond, het Overijselsch froai eveneens: gezond, flink ('n froai vrommes), het Vl. bijw. fraai beteekent: diligemment, fortement, het Overijselsch-Friesche froai (fraei): nogal, tamelijk, flink. Volgens Franck zijn al die beteekenissen terug te brengen tot die van fr. vrai, maar de beteekenis, die volgens Gallée het adjectief vro in alle Germaansche talen eigen is, de bet. nl. van: ‘uitstekend door kracht, levenskracht en levenslust bezittende’, meen ik in het Overijselsch-Friesche froai (fraei) toch duidelijker terug te vinden dan die van ‘waar’. Doch vooral de parallelle beteekenis-ontwikkeling van got. mawi (meisje): ndl. mooi maakt - dunkt me - de afleiding van het Overijselsch-Friesche fraei uit een Germ. fraujô - (vrouw) waarschijnlijker dan die van fr. vrai. Het ndl. mooi, dat zoowel in beteekenis als in gebruik zooveel overeenkomst heeft met fraai, laat zich immers het best verklaren uit den stam van ‘mogen’ (krachtig zijn, kracht bezitten), waarvan ook got. magus en mawi (maujos) zijn afgeleid.Ga naar voetnoot1) Nijmegen. B. TIECKE |
|