Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 9] | |
[pagina 257]
| |
Stijl en litteratuurgeschiedenisER zijn sedert tien, twintig jaren vele teekenen, die erop wijzen, dat de litteratuurgeschiedenis voor een belangrijk deel zal gaan bestaan uit, en berusten op, de stijlgeschiedenis. En door de stilistische methode zal de wetenschap van taal en letterkunde eindelijk een blijvende en onscheidbare eenheid zijn geworden. Maar al moge in vele landen en hoofden deze opvatting tot overtuigde activiteit zijn gegroeid, men zal bezwaarlijk kunnen zeggen, dat de Nederlandsche taal- en letterkunde er als de kippen bij is! Nog steeds zijn vele linguisten, blijkens de practijk wel te verstaan, bevangen in den waan dat ‘taal’ bestaat uit klanken flexievormen alsmede den ‘woordenschat’ naar etymologie en lexicologie, dat litteratuurgeschiedenis streng behoort gescheiden te zijn van ‘psychologie’ en ‘aesthetica’, en vooral: dat deze twee, en in het bijzonder de laatstgenoemde, den onderzoeker verleiden tot onwetenschappelijke ‘subjectiviteit’. Deze vrees is in zooverre gerechtvaardigd, dat ten onzent in al te hooge mate wordt gesold met de te hooi en te gras verzamelde verschijnselen van ‘stijl’, van den ‘litterairen stijl’, van den litterairen vorm. Veelal ook is het een onoverkomelijke sentimentaliteit, dateerend uit de kunstprincipes van sommige Mannen van de Nieuwe Gids, die den Nederlandschen philoloog verhinderen den litterairen vorm als iederen anderen taalvorm te ontleden met die ‘nuchtere objectiviteit’, met die veelzijdige volledigheid in het methodisch ‘apparaat’, die de bezigheid met onze schoone letteren zullen moeten verheffen van onbevredigend stukwerk en beunhazerij tot bevrijdende wetenschap, stuwend naar een ideaal van inzicht en synthese. De subjectiviteit die men vreest bij het beroep op de litteraire vormen zal men zélve moeten afschudden. En men zal dit alleen kunnen doen door training in het gebruik en door opbouw van een wetenschappelijk | |
[pagina 258]
| |
stijlkundig apparaat, d.i. een stilistiek van klank-woord-zin, van vers en proza, van stroomingen en genres. Ik zal mijzelf en den lezer niet vermoeien door de uitwerking van een ‘programma’, maar gooi het over een anderen boeg, door aan enkele recente behandelingen van Vondels poëzie mijn bezwaren tegen de gangbare methode en waardeering van de stilistische analyse duidelijk te maken. Hierbij verwijs, ik naar mijn artikel over de figuur van Willem I in dezen jaargang, en naar mijn eigen bijdragen tot het bovenbedoeld stijlkundig apparaat, ingeval nl. men van mij louter opbouwend werk zou eischen bij deze mijne eerste en misschien laatste, daad van kritiek op methodiek. In het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, Jg. 48, p. 242, vinden we een beschouwing over ‘Eenige Vondel-varianten’. De auteur, Mej. van de Graft, had een aesthetische bloemlezing uit Vondels poëzie op touw gezet en had daarbij de voorhanden varianten der gekozen stukken met elkaar vergeleken ‘ten einde de verkieslijkste redactie voor de opname te bepalen’. Wij zijn hier geheel in de heerschende sfeer, wanneer wij lezen dat ‘de geschiedenis en de vrucht van dat onderzoek, in een aesthetische bloemlezing minder op haar plaats, mij belangrijk genoeg voorkwamen om ze in dit Tijdschrift bekend te maken’. De bedoeling is blijkbaar, dat ‘onderzoek’ niet past in een ‘aesthetisch’ boek, maar dat de, gelijk blijken zal, in hoofdzaak ‘subjectief’-aesthetische overwegingen wèl ‘wetenschap’ zijn, voor een wetenschappelijke publicatie geschikt. De auteur maakt aan het einde de rekening op ‘van de 21 behandelde gedichten; daarbij scheen mij van 11 de eerste, van 10 een latere uitgaaf de verkieselijkste’. Deze rekening heeft weinig belang. Misschien is het de bedoeling te doen zien dat de ‘behandeling’ door het resultaat van ‘half om half’ blijkt voorzichtig, billijk, onzijdig, ‘objectief’ te zijn geweest. Belangrijker schijnt het mij, te constateeren, dat Mej. van de Graft aan de eerste redactie van Vondel vooral bij de gedichten van 1625 en later de voorkeur gaf, terwijl de eerste redactie vooral werd verwórpen, wanneer het een gedicht van den jóngen Vondel geldt. Nu zal men misschien zeggen, dat Mej. van de Graft hierdoor blijken geeft van kritischen zin, omdat immers Vondel in zijn jonge jaren nog ‘worstelde’ met den schoonen lyrischen vorm. Daar staat echter tegenover, dat zij meestal volstaat met te verklaren: ‘ik kon niet anders dan den omgewerkten vorm boven de eerste uitgave te verkiezen’, of dat de omgewerkte vorm de oude lezing ‘overtreft’, of dat het vers ‘heeft gewonnen’. Zij geeft zich en anderen geen rekenschap van de concrete verschijnselen in den vorm van woord, zin en vers, die in de door haar | |
[pagina 259]
| |
verkozen teksten stilistisch hadden ‘gewonnen’. Maar vooral: deze louter-‘subjectieve’ beoordeeling houdt geen rekening met de relatieve aesthetische waarde van stijlvormen in Vondels vroegste gedichten. Vooral hierom zijn de beschouwingen van Mej. van de Graft, als zijnde on-historisch en niet-stilistisch, onwetenschappelijk. Ik constateer verder dat in haar opstel herhaaldelijk sprake is van ‘taalkundige’ wijzigingen, wanneer het enkel betreft buigingsvormen of spellingvormen; en dat ook over de verschillende elementen van den versvorm in concreto nooit wordt gesproken. Het eerste fragment is het slot van Vondels Lofzang op de zeevaart van 1613Ga naar voetnoot1: Men loopt, men woelt, men draeft met gierighe ghemoed'ren
Men hoopt sich bergen op van tijdelijcke goed'ren.
Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men uyt-reed,
Maer 't Scheepken des gemoeds men heel en al vergheet.
De latere wijziging: Maer 't schip der ziele men geheel en al vergheet
wordt door Mej. van de Graft verkozen omdat ‘het vers won in schoonheid’, ook al veranderde de beteekenis niet. Wanneer dit dus de ‘schoonheid’ van vorm moet zijn, dan zou ik willen opmerken dat Vondel de ‘architectuur’ van deze vier regels heeft verstoord. Ten eerste is er een bindende en nadrukkelijke tegenstelling tusschen de Hulcken (= groote zeilschepen) en het verkleinwoord ‘scheepken’. Ten tweede is er ‘binnenrijm’ tusschen regel 1 en 2 (loopt - hoopt) en regel 3 en 4 (zeen - scheep), waarbij ‘Zeen’ via ‘scheep-’ en ‘heel’ bovendien harmonieert met het eindrijm (reed - vergheet). Door de wijziging is de constructieve kracht van den rijmvorm en van het deminutief gebroken. Het volgende gedicht is van 1615 ‘Op het treurspel van Jephthah’: Euripides voor langhs dede al d'Aenschouwers weenen
Doen Iphigenia bebloeden zijn Toonneel,
En als een schoone Bloem van haren groenen steel
Geblixemt nederviel, gelijck een schauw verdwenen:
Doch Koning doet niet min wanneer hy 't oud voorhenen
Droef Schouw-Spel ons vernieut, en 't Maegdelijcke bloed
Van Jephthahs weerdste pant, uytstort als eenen vloed,
Dan stervet al met haer, dan bersten schier de steenen.
Zoo werd een oud geschicht vergetelheyt ontogen
En levend' wederom gebootst voor yders oogen,
Zoo een uytheemsche daed met onze stof bekleed.
| |
[pagina 260]
| |
Treur-speler! o ghy had ons jammerlijck verraden,
(En doen de tranen van ons bleecke wangen dwaden)
Als ghy dien witten hals met een scherp Stael doorsneet.
De bundel Verscheide gedichten (1644) bracht belangrijke wijzigingen: Op het treurspel van Jeptha.
Euripides deed lang den Griekschen Schouwburg weenen,
Toen Iphigenia bebloedde zijn tooneel,
En, als een schoone bloem, van haren groenen steel
Gemaaid, ter neder viel, gelijk een schim verdwenen.
Dees dichter doet niet min, wanneer hij met zijn stenen
Het treurspel ons ververscht, en 't maagdelijke bloed
Van Jeptha's eenig kind vergiet, gelijk een vloed;
Dan sterft het al met haar: dan bersten schier de steenen.
Zoo wordt een oude daad vergetelheid onttogen
En levend op een nieuw gesteld voor ieders oogen.
Zoo wordt een uitheemsch stuk met Duitsche stof bekleed.
Treurspeler, o gij hebt ons teeder hart verraden.
De roos van ieder wang met tranen hing geladen,
Als gij dat schoone hoofd van 't witte lichaam sneed.
‘Hoe heeft het Sonnet bij deze omwerking gewonnen!’ Dit is het argument van Mej. van de Graft voor haar keuze van de latere lezing en de verwerping van het ‘gebrekkig jeugdvers’. Ik acht het noodzakelijk de veranderingen in taal en versbouw in concreto te waardeeren, en volg de regels van het Sonnet van het begin tot het einde: Vs. 1. Vondel heeft de woordschikking gemoderniseerd. Maar daardoor is de nadruk op het vooropgeplaatste ‘voorlanghs’ verzwakt, terwijl ook ‘lang’ een onduidelijke beteekenis heeft. De ‘schouwburg’ die ‘weent’ is een verzwakkende metonymia, die verre onderdoet voor de activiteit en de superlatieve kracht van ‘al d'aenschouwers’. Vs. 4. ‘Gebliksemd’ is door klank en beteekenis suggestief-plastisch: áls door den bliksem getroffen. Iets dergelijks geldt voor ‘schauw’. De alliteratie van ‘bloem’ en ‘bliksem’ missen we bovendien in de lezing van 1644. Vs. 5-8. Het nieuwe rijm ‘stenen’ - ‘steenen’ is hinderlijk door de mogelijkheid van ‘woordspeling’. ‘Vergieten’ is een volkomen bederf van het beeld. De rhythmische volheid der verzen is verdwenen door het uitvallen van ‘oud’, ‘droef’, ‘uytstort’: de rhythmische spanningen: | |
[pagina 261]
| |
(vs. 6) en (vs. 7) zijn metrisch glad geworden. De verzwakking van de tegenstelling van ‘oud’ en ‘nieuw’, begonnen door de verandering van ‘voorlanghs’, gaat door in vs. 5 en 6 (‘oud’ en ‘vernieut’ vallen uit) en in
Vs. 9-12, waar wij noode het archaieke ‘geschicht’ zien verdwijnen, een woord van suggestieve gevoelswaarde. De verandering van het gevoeliger ‘onze’ in ‘Duitsche’ is vlakke verstandelijkheid. De constructieve rijmvorm in de verzen 11 en 12: ee - ee, oo - oo//oo - ee, o - o - ee// is verstoord. Ook de rhythmische heffing van ‘zoo’ in vs. 11 valt weg en daardoor de additieve correlatie van vs. 9 - 10 en 11. Vs. 12 - 14. De ‘verleden’ voorstelling door het plqpf. in vs. 12 was even ‘beeldend’ als het affectieve ‘jammerlijck’. De barokke ‘consociatie’ van der toeschouwers ‘bleeke’ wangen en der maagdelijke Ifis' ‘witten’ hals, is hopeloos gesmoord. En dat de thans rozeroode wangen met tranen ‘geladen hángen’ zal toch niemand als een ‘winst’ kunnen beschouwenGa naar voetnoot1). Ook is het sterk gespannen rhythme van vs. 14 met bovendien de consonantische verzwaring der laatste drie heffingen in een gladden alexandrijn omgemeten.Ten slotte ‘Op het metalen pronck-beeld onlangs te Rotterdam opgerecht tot eere van den grooten Erasmus’: 1[regelnummer]
Wat wijsheyt Latium en Griecken hield besloten
Begreep gantsch Christenrijck so haest Erasmus quam,
En gaf met zynen naem aen 't Hollands Rotterdam
Een naem, vermidts hy was uyt haren schoot gesproten.
5[regelnummer]
Zy, als de Nood het licht voor hem had áfgeschòten,
Noch 't rottende gebeent', noch 't stuyvende assche nam:
Maer recht een steenen beeld. De Nijd spoog vyer en vlam
En socht geweldigh hem van 't Outer áf te stòten.
Dan laes! Geleerdheyds pronck sich keert aen nijd noch spijt.
10[regelnummer]
Geen graf zijn Faem bestulpt - hy heldert met de tijd.
Zijn krans groent onverwelckt, en bloeyt in afgunst veyligh,
Die onlangs was van steen nu glinstert van metael,
En so de Nijd sich steurt aen dese pracht en prael
So giet men licht van goud den Rotterdamschen Heyligh.
Dit Sonnet is in 1644 omgewerkt. En zóo, dat Mej. van de Graft ver- | |
[pagina 262]
| |
klaart: ‘Ik kon niet anders dan dezen omgewerkten vorm boven de eerste uitgave verkiezen’. Deze mededeeling is ook hier de eenige commentaar van hare zijde. Nogmaals constateer ik, dat deze mededeeling van het feit harer ‘keuze’ niet in het minst bijdraagt tot onze wetenschap aangaande Vondels poëzie. Wij allen weten, dat er twee redacties zijn van het gedicht i.c. Wanneer iemand een bloemlezing samenstelt, is hij vrij in de keuze. Maar het feit dier keuze zonder meer is toch niet in eenig opzicht te beschouwen als een ‘moment’ in de geschiedenis onzer letteren? Het geeft mij alleen aanleiding te wijzen op de elementen van lyrische ‘schoonheid’ die door den ouderen Vondel zijn ‘weggewerkt’: Vs. 2. ‘Haest’ is veranderd in ‘ras’: een hinderlijke toespeling op den naam van E‘ras’mus. Vs. 3. Het manhafte ‘Hollands’ is verlaagt tot ‘needrig’. Vs. 4. Het latere: ‘De stad, verheugd om d' eer van zulk een zoon genoten’ is het cliché uit een ‘toepasselijke feestrede’, in de plaats van de indrukwekkende omschrijving van Erasmus' dood. Vs. 8: het latere ‘Om haren Zuigeling van 't hoog altaar te stooten’ wischt de ‘heidensche’ voorstelling van het beeld op ‘'t outer’, de interne binding van den zin van vs. 7a en 8, volkomen uit. De zuigeling schijnt mij hier op ‘'t hoog altaar’ misplaatst. Maar nog verlammender werkt op den gang van het quatrain de verdwijning van het dubbelrijm in vs. 5 en 8. Vs. 9: het latere ‘Dan och, die groote keert zich niet aen nijd noch spijt’ is vernietigend voor de krachtige, affectieve rhythmiek van 't oorspronkelijk ‘hekeldicht’: , met de verzwaring door binnenrijm van leerd-keert, nijd-spijt. Evenals in voorgaande gevallen is Vondel er hier op uit een verouderde woordschikking weg te werken, zoo ook in vs. 10a ‘Geen graf bestulpt zijn faam’. Hij bereikt hier niets dan het gladstrijken van plooien, die aan zijn verzen een plechtigen klank en gang, een reliëf gaven, waarvoor hij zelf in zijn hoog-klassieken tijd blijkbaar geen gevoel hadGa naar voetnoot1). Eenige ‘winst’ valt er uit zulke moderniseeringen van den vorm met geen mogelijkheid te boeken. Wie desondanks aan den gladderen vorm de voorkeur geeft, bewijst alleen de kracht en de ‘levende beweeghlijkheit’ van Vondels vroege lyriek niet te beseffen. Men zal, hoop ik, begrijpen, dat ik hiermede alleen een principe vaststel: wetenschappelijke kritiek op Vondels poëzie is alleen mogelijk op grond van stilistische analyse.Dát zij mogelijk is wordt door velen min of meer nadrukkelijk ontkend, gelijk blijkt uit een andere studie in denzelfden jaargang van het Tijdschrift, nl. ‘Het beeld des Hekeldichters’ door Dr. M. de Jong Hzn., | |
[pagina 263]
| |
gevolgd door een op éen punt terechtwijzend artikel van Dr. A.C. Bouman, en een principieel artikel van Prof. J.W. Muller in Jg. 50 ‘Wanneer zijn Vondel's Palamedes enz. geschreven’. Het zijn verhandelingen over de chronologie ev. het auteurschap van Vondels Hekeldichten. Prof. Muller constateert (p. 296): ‘Het komt mij voor dat deze meeningen (nl. dat alle hekeldichten van Vondel tot in of na 1625 moeten worden verschoven, of zelfs dat ze aan Vondel moeten worden ontzegd) voor een niet gering deel in meerdere of mindere mate berusten op vaak vernuftige gissingen, voortgesproten uit of ter ondersteuning dienende van vrij subjectieve, algemeene psychologische, historische, of aesthetische overwegingen, opvattingen of “vóór-oordeelen” ten aanzien van den staat en de ontwikkeling van Vondel's godsdienstige en staatkundige overtuigingen, en vooral omtrent zijn aard, karakter en werkwijze; veel meer dan op de (trouwens zeer schaarsche) objectieve bioen bibliographische feiten’. Men ziet het: subjectieve... aesthetische overwegingen, tegenover objectieve feiten. Vermoedelijk denkt de heer Muller hier aan gangbare ontboezemingen onzer philologen als: Vondels ‘orgelend geluid’, dat ‘opwelt naar de keel’, zijn mystieke ‘fuga's in woorden’, zijn ‘vleezige rhythmen’, zijn van hartstocht ‘gloeiende sonnetten’, zijn ‘zangerige alexandrijnen’ en wat niet al ons, Neerlandici, behaagt in de ‘muziek van Vondels taal en vaers’! Dr. De Jong blaast al zéer hoog van den toren: ‘Bakhuizen van den Brink in zijn “Vondel met Roskam en Rommelpot” heeft zich om de chronologie der hekeldichten niet bekommerd. Is zijn behandeling nog historisch te noemen? Wie afstand doet van de chronologie doet afstand van het begrip ontwikkeling, van de betrekking tusschen oorzaak en gevolg’. Iets minder positief heet het verder (blz. 279): ‘Hij, die bij de beschouwing van Vondels hekeldicht van de chronologie en daarmee van het begrip ontwikkeling afziet, kan van de wording, die het begin van de ontwikkelingsgang is, onmogelijk een bevredigende voorstelling geven. Wie deze wil benaderen, wie zich van de wording, zoowel als van de verdere ontwikkeling van den hekeldichter een denkbeeld wil vormen, moet beginnen met de chronologie in haar rechten te herstellen en alles, wat Bakhuizen van den Brink eens heeft vastgelegd, weer in beweging te brengen.’ Het is, dunkt mij, overbodig te weerleggen, dat de ‘chronologie’ van lyrische poëzie, alléen of in hoofdzaak, de ontwikkeling ervan zou bepalen, de opeenvolging in den tijd de eenige betrekking zou zijn tusschen ‘oorzaak en gevolg’. Het is bovendien uit de artikelen van Dr. de Jong, Dr. Bouman en Prof. Muller, evenals uit de honderden bladzijden van vroegere verhande- | |
[pagina 264]
| |
lingen, weer duidelijk gebleken, dat wij van de chronologie in casu inderdaad een bedroefd klein beetje ‘met zekerheid’ weten of zullen weten. En wanneer men dán blijft afzien van een stilistisch-historisch kenmiddel, van een critische analyse van den externen èn den internen vorm der lyriek van Vondel in de verschillende perioden van zijn groei, dan zal men goed doen, geen bladzijde van onze periodieken meer te vullen met de vruchten van deze bio- en bibliografische spiegelgevechten. Het is een feit dat Bakhuizen van den Brink zich om de interne critiek van Vondels poëzie alléen maar bekommerde, inzooverre zij gericht was op Vondels houding in den politiek-kerkelijken strijd. Ik meen evenwel, dat hij van zijn standpunt uit, volkomen terecht de chronologische détails negeert en volstaat met Vondels beeld als hekeldichter te trekken uit het geheel van poëzie dat betrekking heeft op den bovengenoemden strijd. Hij schiep, bewust, als klassiek-romantisch historicus, een romantisch-nationaal portret van Vondel in onze Gouden Eeuw. Dr. de Jong noemt dat beeld ‘typeerend, niet indvidualiseerend en dus in den grond der zaak onhistorisch’. Ik vraag mij af, wat waarde een ‘historisch’ beeld des hekeldichters naar den eisch van Dr. de Jong voor onze litteráire geschiedenis nog zou hebben. Ik noemde het beeld, door Bakhuizen ontworpen, een portret, en dat is, naar zijn aard, gestileerd door een inslag van des schilders eigen geest. Want immers is het de taak van den portretschilder te reageeren op het ‘typeerende’, de ‘Gestalt’, de ‘figuur’ van zijn object. Een stilistisch-historicus zou exact, maar met een beheerscht aesthetisch gevoel, de vormen van de volledige lyrische poëzie en bloc van dat tijdperk van ‘strijd’, maar aangevuld met de hekeldichten van Vondel uit later tijden over heel andere personen en conflicten, analyseeren en determineeren vanuit den vorm, naar de normen van een stijlkundig instrumentarium - stijl immers is verhouding tot een of meer normen - om uit de ‘figuren’ der lyrische ‘verbeelding’ van den dichter en niet uit de ‘personen’ en ‘toestanden’ in die ‘jaren’ het beeld des hekeldichters te begrijpen. Gelijk Vondel in een ander verband deze mogelijkheid van stylcritiek heeft omschreven: ‘Doch die mijn stíjl verstáat, kan 't een van 't ander schiften’. G.S. OVERDIEP |
|