Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
BoekbesprekingM. Langbroek. Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman. (Purmerend, 1933.)Het is dikwijls moeilijk, heel moeilijk, iets te beslissen; vooral in de achttiende eeuw. Als een arpeggio-akkoord klinkt het in onze ooren: ‘onder den invloed van Clarisse ontstond Julie, onder dien van Julie Werther, onder dien van Werther René’. Richardson, Rousseau, Goethe, dat zijn de grondtoonen van de achttiende-eeuwsche sentimentaliteit. Maar er zijn heel veel boventoonen: Steele, Young, Baculard d'Arnaud, Klopstock, Wieland - om er maar een paar uit te grijpen. En als het akkoord klinkt, is het niet makkelijk de afzonderlijke toonen te onderscheiden. ‘Dat is d'Arnaud’, zegt de een op het moment dat de ander duidelijk Klopstock meent te hooren. En wie heeft dan gelijk? Nog hachelijker wordt het als men dan een zoo gecompliceerde figuur als onzen Rhijnvis Feith gaat toetsen op d'Arnaud en op Klopstock, die op zichzelf alreeds beïnvloed zijn door alle mogelijke Clarissa's, Julie's, etc. De paladijn van d'Arnaud wil mir nichts dir nichts den heelen Feith inpalmen voor zijn held, terwijl de Klopstock-aanbidder vol verontwaardiging ruimte eischt voor den Messias-dichter. Geen wonder dan ook, dat de heeren Inklaar (François-Thomas de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays. 's Gravenhage 1925) en Langbroek (zie boven) elkaar herhaaldelijk dwars zitten. Beiden hebben zij de keurige dissertatie van H.G. ten Bruggencate (Mr. Rhijnvis Feith, Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid, Wageningen, 1911) gebruikt als springplank voor hun eigen onderzoekingen. Dit leidsche proefschrift neemt op pag. 175 Feith onder het mes, en stelt vast dat deze een samenraapsel is uit van-alles-en-nog-wat. Inklaar nu beweert (p. 209 sq.) dat Feith en d'Arnaud ongeveer gelijkluidend klinken. Langbroek gaat voorzichtiger te werk. Hij gaat na onder welke invloeden Klopstock's werk is ontstaan; na gewezen te hebben op de Piëtisten, zegt hij (p. 48): ‘Neben den genannten Anregungen verdankt unser Dichter auch Richardsons Seelenmalerei, E. Rowes Jenseitsphantastik, Miltons Frauendarstellung manches, während sein Rosa-Messias noch an Fénelons Telemach anknüpfte und auch Aufklärungstendenzen sich zeigen’. En hij komt tot de conclusie, dat Klopstock's ideeën over liefde en vriendschap een sterk godsdienstigen inslag vertoonen: ‘L'a- | |
[pagina 256]
| |
mour est une réligion en Allemagne’, schreef Madame de Stael in 1810. Alvorens nu tot Feith over te gaan waarschuwt de heer Langbroek zichzelf en den lezer om toch voorzichtig te zijn en niet te gauw Klopstock te zeggen. (p. 78). Hij houdt zich keurig aan dit voornemen wanneer hij Feith doorzoekt met zijn Klopstockschen lantaarn. En herhaaldelijk heet het dan ook: Dit is Klopstock niet; dit is in tegenspraak met Klopstock; dit kan evengoed van iemand anders zijn. Zoo wordt de invloed van den Duitscher hoe langer hoe scherper omlijnd en tegelijk ook kleiner. Wat blijft er tenslotte over? Feith's opvattingen over liefde en vriendschap, (p. 147) en die zijn nóg niet zuiver Klopstock! Reeds in 1898 had K. Menne dit vermoed, (Der Einfluss der deutschen Litteratur auf die niederländische um die Wende des XVIII. und XIX. Jahrhunderts, Weimar 1898, p. 60 noot. Waarom is dit werkje niet geciteerd?) In 1905 schreef dezelfde het nog eens duidelijker in zijn ‘Goethes Werther in der niederländischen Literatur’. (Leipzig, 1905, p. 30). In 1911 heeft ten Bruggencate (o.c. p. 201, sq.) dit vermoeden tot waarheid gemaakt. Henriëtte Spoelstra (De invloed van de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e Eeuw, Amsterdam 1931) bevestigt het nog eens terloops op pag. 61. De verdiensten van den heer Langbroek bestaan dan ook hierin, dat hij wat anderen voor hem vonden nog eens duidelijker en uitvoeriger bewijst. Als onze eind-conclusie gebruiken wij het woord van mej. Spoelstra (o.c. p. 90): ‘Er zijn al zooveel invloeden op deze beide romans (van Feith) aangewezen, dat deze er nog wel bij kan’. Over Elizabeth Post nog een enkel woord: Dat zij veel op Feith lijkt was bekend (zie o.a. Prinsen in ‘De Gids’, 1915, p. 532 sq.); en dat haar opvattingen over liefde en vriendschap niet ver van haar voorganger zouden afwijken was dus te verwachten. De heer Langbroek had daarom makkelijk werk: ‘Dies sind alles die bekannten Klopstockschen Züge (o.c. p. 160). Maar waarom niet gezegd, dat de ‘Reinhart, of Natuur en Godsdienst’, niet alleen ‘eine Kleine Robinsonade’ is? De schrijfster zelf noemt man en paard (dl. II p. 66 en dl. I p. 185 in de éditie van 1791): Het zijn: HirschfeldGa naar voetnoot1), waarvan sinds 1771 verschillende nederlandsche vertalingen uitkwamen (Spoelstra, o.c. pag. 69 noot) en William Robertson, van wiens History of America in 1778 te Amsterdam een vierdeelige vertaling het licht zag. Deze twee zijn Posts voornaamste voorbeelden geweest bij het schrijven van haar Reinhart. G. OFFERMANS |
|