Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Antoni van Leeuwenhoeks taalOp blz. 153 van dezen Jaargang vermeldde ik een ‘advies’ over de hoedanigheid van Leeuwenhoeks taal, en kondigde een analyse van een taalstaaltje aan. Het gaat er om, te toonen, dat deze geniale autodidact het grammaticale stelsel der geschreven taal van zijn ontwikkelde tijdgenooten maar gebrekkig hanteert. Ik ben daartoe verplicht, eenige brokstukken uit een briefGa naar voetnoot1) te citeeren: A. ‘Myn laatsten alder onderdanigste die ik aan de Hoog Edele Heeren van de Koninklijke Societeyt hebbe geschreven, rakende mijne geringe ontdekkingen ontrent de Kik-vors-wormen, en geaddresseert aan de Secretaris in Grasham Colledge, is geweest den 25. September 1699 waar op geen antwoord bekomen hebbende, heb ik in gedagten | |
[pagina 248]
| |
genomen, of mijn Schrijvens vermist mogte zijn, dus neme ik de vrymoedigheid tot UEd. Hoog Geleerde het te seggen. B. Dat my in gedagten quam, of de Dierkens, die onse Vleesslagers Botten noemen, en welke Dieren wel meest in de Levers van schapen gevonden werden, als wy natte Soomers hebben, van welke Dierkens ik voor desen hebbe geschreven, niet wel dus in de levers quamen. C. De Schapen haar sat gedronken hebbende, van het water, waar in dese Dierkens zijn, en deselve met de spijs gevoert werdende uyt de Maag, in 't begin van de darm, alwaar de Galblaas de gal in de darm stort, en dat de Dierkens smaak in gal vindende, tegen de uytgestorte Gal in swemmen, en alsoo tot in de holligheid van de Gal-blaas, en uyt de Galblaas tot in de Gal-aderen indringen. Want als ik eenige tijd geleden een lever van een Schaap, in welkers aderen veel van de verhaalde Dierkens waren, doorsogt, en een knobbelagtig deel van de lever opende, haalde ik aldaar uyt een Gal-ader, een van de geseyde Dieren, die daar meer dan tweemaal soo lang in de Ader lag, en naar advenant dun was. Dit ontdekkende, beeldde ik mijn selven in, dat de worm in die dunne Ader, soo was ingedrongen, dat deselve, niet weder te rugge konnende komen, aldaar was gestorven, het welke eensdeels op dat deel een bedervinge hadde te weeg gebragt, en ten anderen, de Ader door het ingekroopen Dierken gestopt sijnde, heeft een tweede bedervinge veroorsaakt, waar uyt op die plaats een versweeringe is gevoegt.’ Het eerste gedeelte (A) bevat geen bepaalde fouten. Wel is de aanhechting van den slotzin, een hoofdzin, aan het lange voorafgaande ‘deftige’ zinsverband, onbeholpen. Wanneer wij aannemen dat deze zin (dus neme... te seggen) alleen betrekking heeft op het voorafgaande (aangeduid in ‘het te seggen’), gelijk door de interpunctie en de verdeeling in alinea's wordt aangeduid, en de eerste zin van B (dat... quam) dus niet object is van ‘het te seggen’, is er een fout in B door de weglating van het praedicaat ‘is’ of ‘is de vraag’ vóor den zin: ‘of de Dierkens...’. Deze zin vindt zijn slot aan 't einde van B: ‘...niet wel dus in de levers quamen’. Het vooruitwijzende ‘dús’, in de beteekenis van ‘aldus’, vindt pas zijn verklaring in de beschouwing, vervat in C. Dit syntactische verband is door géen formeele verbinding kenbaar gemaakt, hetgeen als een fout moet worden aangemerkt. De inhoud van B wordt nog meer verduisterd door de onderbreking van den zin door drie opeenvolgende relatieve bijzinnen met verschillende inleiding (die..., en welke..., van welke...). Deze hinderlijke voorkeur voor uitweidende, nader verklarende, den gedachtengang onderbrekende relatieve zinnen, veroorzaakt een storende fout in den aanhef | |
[pagina 249]
| |
van C. De twee participiale bijzinnen immers (... hebbende,... wordende) worden niet gevolgd door den onmisbaren hoofdzin met het subject ‘schapen’ òf ‘de Dierkens’. De zinsvorm ‘en dat de Dierkens...’ bewijst, dat de schrijver den draad is kwijtgeraakt en verband zoekt met een zin ‘ik geloof’ of iets dergelijks, dien hij echter niet heeft geschreven. Een heel ander bewijs van onmacht ten opzichte van zoo omvangrijke zinsverbanden met minder courante vormen, nl. die van betrekkelijke bijzinnen en tegenwoordige deelwoorden, vinden we in den laatsten zin van C. De zin ‘hetwelke... gebragt’ en de volgende ‘de Ader... heeft... veroorsaakt’ zijn correlatief gecoördineerd door ‘eensdeels’ en ‘ten anderen’. De bijzinsvorm van den eersten zin zou dus moeten worden doorgevoerd tot in den tweeden. De schrijver gaat plotseling over in den hoofdzinvorm. We kunnen deze fout natuurlijk ‘psychologisch’ volkomen billijken! Hij constateert in den laatsten zin, zegevierend over zijn aanvankelijke onzekerheid (beeldde ik mijn selven in...), den klaarblijkelijken samenhang der feiten: het perfectum praesens drukt deze ‘modaliteit’ der zekerheid nog des te sterker uit. Het geval is een duidelijke demonstratie van Leeuwenhoeks ‘taalvermogen’: zijn syntaxis is ‘gebrekkig’, maar hij uit zich op de hoogtepunten van zijn betoog levend-duidelijk. De lange zin die op C volgt, zal ik niet citeeren. Alleen het slot, omdat er een fout in voorkomt ten gevolge van verkeerde samentrekking van twee bijzinnen die niet gecoördineerd zijn naar den inhoud: ‘...eenig water, dat ik dan door een bril beschouwde, en agt nam op de verscheide soorten van Dierkens die in 't water swommen’. Uit het verdere verloop van dezen brief kies ik nog een staaltje van vlakke, slordige syntaxis, voortkomende uit de neiging om te lange reeksen van zinsverbanden aaneen te rijgen, en uit de, bij het spreken heel gewone, zwakke aandacht voor het voegwoord ‘dat’. Dit voegwoord wordt nl. tot tweemaal toe overbodig herhaald in dit keuvelpraatje: ‘Ik nam ook waar, dat wanneer het Kik-vorsje, desselfs been was uyt settende, dat daar door de circulatie van het bloet voor een korte tijd stil stond, dog soo ras stond de poot niet weder als in sijn rust, of het Bloet nam weder de loop aan, dit siende, beelde ik mij selven in, dat wanneer het Dierken sijn poot, en ook bij gevolg de Vingers, wat stijf was agter uytsettende, om soo doende tegen het glas op te klimmen, dat dan de Bloet-vaaten, te veel gedrukt ofte toegenepen wordende, het Bloet sijn loop belet wierd’. We merken nog op, dat in het slot de participiale constructie ‘de Bloetvaten... werdende’ zoogenaamd ‘abso- | |
[pagina 250]
| |
luut’ is, òf wel, en dat komt mij aannemelijker voor bij overweging van de interpunctie, dat de schrijver hier van het subject ‘bloet-vaaten’ is ontspoord naar het subject ‘het bloet’. Opmerkelijk is dat Leeuwenhoek een reeks van fouten begaat in het eerste gedeelte van den brief, terwijl in de op de eerste twee blz. volgende tien bladzijden het aantal betrekkelijk gering is. Het verschijnsel is bij ‘ongeschoolde’ schrijvers gemakkelijk te verklaren. Leeuwenhoek stelt zich in op de correspondentie met ‘de Hoog Edele Heeren’ in een ‘alder onderdanigst schrijven’. Dit doet hem tasten naar ‘hoogere’ taal. Eenmaal op dreef, bepaalt hij zich tot een hem eigen vorm en loopt maar zelden besliste gevaren van ontsporing. Ik veroorloof mij nog van een anderen briefGa naar voetnoot1) den zéer omvangrijken plechtig inzettenden aanhef met een niet onvermakelijken inhoud te doen afdrukken, waar de gedachtengang, eindeloos onderbroken, door de hiervóor besproken fouten wordt belemmerd. De inleidende bijzin vindt weliswaar zijn afsluiting in een concludeerenden hoofdzin met ‘soo’, maar de lezer is er heel niet meer op bedacht. Terwijl aan het einde van de hier geciteerde inleiding, in een korter zinsverband, de afsluitende hoofdzin wèl weer ontbreekt. Eenige opvallende niet besproken taalvormen zal ik door een uitroepteeken aanduiden: ‘AlzooGa naar voetnoot2) verscheyde Geneesheeren ende Heelmeesters seggen, veele ziektens veroorzaakt te werden (!) door een Zuur in de maag, dat de zappen doet stremmen, ende my daar benevens in gedagten gekomen is, hoe ik voor een geruymen tyd, tegens seker voornaam Geneesheer, buytens-landts sullende (!) vertrekken, (den welken onder het drinken van Thee ten mynen huyse, dien drank zeer hoog verhefte, ende aan prees, daar en tegen seer veragtende afried, het gebruyk van alle Zuur ende Vis, ende dat die (!) als ongesont, voor sig niet zoude nuttigen, vermeynende daar door zyn levens tyd nog tagtig jaren te sullen uyt rekken alhoewel de uytkomste doen zien heeft (!), dat hy zyn rekening qualyk gemaakt hadde, ende dat misschien, hadde hy wat meerder Zuur ende Vis, ende minder wyn, genuttigt gehad, zyn leven van een langer duur zoude hebben konnen zijn) gesegt hadde, dat ik niet konde denken, dat het gebruyk van Zuur ende Vis soo schadelyk kon zyn, dewyl men in 't na by gelegene Dorp, alwaar die luyden gewoon zyn met de Visserie sig te generen, ende doorgaans zeer veel Vis tot Spyse te gebruyken, ende wel voornamentlyk als zy op zee zyn, zoude vinden zeer kloeke en starke Oude mannen, die hairen (!) van een vinger breet | |
[pagina 251]
| |
op haar neus tusschen haar oogen hebben, ende dat ik voor myn selven te meer malen ondervonden hadde, dat myn lighaam, soo wanneer het selve niet wel gestelt was, door het eeten van Vis, met een sausse van booter en edik, verquikt was geworden, dat ook zuure zaussen my noyt qualijk waren bekomen, ja selfs dat de vis gesonder agte te zijn, dan het Vlees, voornamentlyk voor Menschen die niet arbeyden, als kunnende ligter in de maag ende darmen verbryselt werden, dan het Vlees, het welke doorgaans meerder voetsel geeft, en daarom wel een oorzaak kan zijn van ziekte, vast stellende dat veele ziekten door te veel voetzel werden veroorzaakt: Soo hebbe ik te meermalen daar over mijn gedagten laten gaan, vermeynende dat soude konnen werden aangetoont, dat de stremminge die de spijs in de mage werd aangedaan, zoo ze door het zuur mogte geschieden, geen schade maar voordeel toe bragte. Wetende nu dat weekkelyks op onze Marktdag verkocht werden Kalverdarmen, die men lebbens noemt, en (!) gepekelt in tonnens leggen, welke geseyde darmen, mitsgaders Pekel of nat, by sommige stremsel, anders lebbe genoemt, by de Lantluyden gekogt, en in de Melk gedaen werd, op dat de melk zoude runnen ofte stremmen, en sy (!) van die te samen gestremde deelen de kaas maken. Ik hebbe zoodanig nat laten koopen... G.S. OVERDIEP |
|