| |
De verplaatsing van den attributieven genitief in het Middelnederlandsch
Bij de bestudeering van de genitief-verbindingen in het middelnederlandsch liep ik al spoedig aan tegen de kwestie van de verplaatsing van den attributieven genitief. In de oudere teksten, speciaal de poëzieteksten staat de genitief nog grootendeels vóor het bepaalde substantief; in jongere teksten, en vooral in het proza, wordt de plaats van den attributieven genitief hoofdzakelijk die achter het bepaalde woord. Dit verschijnsel is niet specifiek Nederlandsch. In de andere germaansche talen vindt men dezelfde plaatsverwisseling.
| |
| |
Daarop wees Behaghel in Kuhns Zeitschrift für Vergl. Sprachforschung 1930 (Bd. 57), in z'n artikel: ‘Zur Stellung des adnominalen Genitivs im Germanischen und Deutschen’. Hij constateert daar op grond van een rijk materiaal, dat deze verplaatsing begint bij zaaknamen en abstracte zelfstandige naamwoorden in den genitief; daarna volgen de persoonsnamen, die geen eigennaam zijn, terwijl de eigennamen gewoonlijk hun oude plaats handhaven.
Voor de verschillende behandeling van de persoonsnamen aan den eenen en de zaaknamen en abstracta aan den anderen kant, noemt Behaghel twee oorzaken. Ten eerste zou de constructie van den dativus commodi bij de verplaatsing van persoonsnamen remmend hebben gewerkt. Naast de vorm met den genitief: ‘er hat des Nachbars Apfel gestohlen’, staat immers de verbinding: ‘er hat dem Nachbar die Apfel gestohlen’. De laatste vorm is zelfs het uitgangspunt voor de gangbare verbinding in de gesproken taal: ‘dem Nachbar seine Aptel’, de gewone vorm voor de genitivische verbinding ook in het Nederlandsch: vader z'n jas.
De voornaamste oorzaak ziet Behaghel echter in het ‘Gesetz der wachsenden Glieder: ‘nichtpersönliche Substantive werden viel häufiger mit Bestimmungen, insbesondere mit adjectivischen belastet, als Personenbezeichnungen. Und unter diesen erfahren wieder persönliche Gattungsbezeichnungen leichter eine Ergänzung, als die Personennamen. Ferner kann es kaum einem Zweifel unterliegen, dasz die Zall solcher Ergänzungen in jüngeren Zeiten grözser ist als in früheren Zeiten’ (Voor het ‘Gesetz der wachsenden Glieder zie Indg. Forsch. XXV.)
Ik probeerde deze verklaring toe te passen op het Middel-nederlandsch, maar al spoedig bleek me, dat het niet mogelijk is alleen dit ‘Gesetz’ voor die verplaatsing verantwoordelijk te stellen. Het aantal gevallen, waarin de genitief omvangrijker is dan het bepaalde substantief, was daarvoor te gering, het aantal gevallen waarin de genitief volgt zonder omvangrijker te zijn, te groot. Het is jammer, dat Behaghel zijn verklaring niet poogde te bewijzen door een statistisch onderzoek. Hoe aannemelijk zijn onderstelling op het eerste gezicht ook mag lijken, het blijft toch slechts een onderstelling. In mijn eigen materiaal lijkt mij de zaak veel meer gecompliceerd. Het is niet voldoende alleen den vorm en den aard van den genitief te beschouwen, meer dan Behaghel deed dient men ook te letten op de geheele groep van betaald substantief en bepalende genitief, als een gesloten eenheid, op de vormen van beide deelen der groep, en niet alleen op de for- | |
| |
meele verhouding tusschen de beide leden, maar ook op de onderlinge functioneele betrekkingen. Wanneer men dat doet, wordt men steeds voorzichtiger en minder geneigd, om voor een zoo ingrijpende verandering als de verplaatsing van den genitief, een zoo algemeene oplossing te zoeken. Het is niet noodig aan te nemen, dat één enkele oorzaak hiervoor het uitgangspunt vormt. Veel meer zullen verschillende oorzaken hebben samengewerkt. Men dient, in tegenstelling met Behaghel, den nadruk te leggen op de groote verschillen tusschen de taalgenres. Poëzie en proza gedragen zich in dit opzicht geheel verschillend, maar ook onderling verschillen de prozateksten, zoowel als de poëzieteksten in vele opzichten.
Er is een hemelsbreed onderscheid tusschen de vormen van het dikwijls lyrische mystieke proza en het nuchter redeneerende proza van bijv. ambtelijke stukken. Evenmin zijn de wereldlijke epische poëzieteksten in één adem te noemen met de verhalen van heiligen-levens in poëzie-vorm.
Met dit alles wil ik niet zeggen, dat het zgn. Gesetz der wachsenden Glieder geen invloed heeft gehad. Integendeel. Meer nog dan Behaghel deed, die toch practisch enkel lette op den omvang van den genitief, zou ik zijn ‘Gesetz’ willen toepassen ook op de accentverhouding tusschen de beide deelen der groep. En waarom zou men de poëzievorm hier juist moeten terzijde laten? Het komt mij wat onlogisch voor dat Behaghel, bij de formuleering van een, volgens hem toch ook rhythmische wet, in de eerste plaats de poëzie-teksten uitzondert. Is de middeleeuwsche poëzie-vorm dan een zoo gekunstelde, dat daardoor een algemeen menschelijk, natuurlijke rhythmische neiging, waaruit Behaghel toch deze wet wil verklaren, geheel moet worden doodgedrukt? Is aan den anderen kant de grens tusschen poëzie en proza, met name het proza in de middeleeuwen, het mystieke, lyrisch gestileerde proza, wel heel scherp te trekken? Is het niet juist opmerkelijk, dat in de niet gestileerde taal, de omgangstaal tot in den modernen tijd de genitief, voor zoo ver nog in z'n oorspronkelijken vorm gebruikelijk, zijn plaats vóor het bepaalde woord heeft behouden? In de dialoog van de Middel-nederlandsche drama's, die toch het dichtst de gesproken taal zal benaderd hebben, blijft de genitief eveneens op z'n oude plaats. In de gestileerde taal, en juist in het mystieke proza, de meest gestileerde taalvorm der middeleeuwen, vindt men de verplaatsing het eerst en het meest consequent doorgevoerd. Het lijkt mij dan ook beter iedere taalsoort z'n volle waarde te laten, en in iedere stijlvorm speciale oorzaken op te sporen die de verplaatsing bevorderen of tegen- | |
| |
werken. Het is mij niet mogelijk in een zoo kort bestek als dit artikel een volledig overzicht te geven van de zeer verschillende vormen der genitiefverbindingen, of alle mogelijke oorzaken voor de verplaatsing van den attrib. genitief te illustreeren. Ik wil er in het vervolg slechts op
wijzen, hoe men voor die verplaatsing juist in een poëzie-tekst rhythmische oorzaken kan vinden.
Een bestudeering van de accentverhoudingen in een mnl. zin, vanuit den modernen tijd, is zeker wel min of meer speculatief. Een beschouwing van den zin in het mnl. vers geeft allicht wat meer stevigheid.
Opvallend zijn de resultaten van het onderzoek naar den rhythmischen vorm der genitivische groep in ‘Vanden VII Vroeden van binnen Rome’ (uitgeg. door K. Stallaert, Gent 1889). Ik nam hiervoor de genitiefverbindingen uit de verzen 1-1000 en 3000-4000. De rhythmische vorm van de groep wordt dus beschouwd als deel van het vierheffige mnl. vers.
De accentverhouding tusschen de beide deelen der groep bleek in deze tekst bij voorkeur stijgend te zijn: het zwaarste accent ligt achteraan. Meestal draagt het bepaalde woord in vers en zin dit zwaarste accent. Ik geef hier een overzicht van het materiaal, gerangschikt naar de functie van het bep. woord in den zin. Het bep. substantief is subject:
Der vrouwen man, de grave ( )
So quam der vrouwen man gegaen ( )
Ter vrouwen, ende hadde de dote ontdaen 3832.
Idem 3959; zie ook 775
Al waest dat de wiege omsloech
Des kints ansichte quam niet ter erden ( ) 803.
In het rijm: Omdat daer was niemans ganc ( ) 232.
Het bep. woord is een telwoord:
Ende hem bleef alre kinder maer één ) 15.
Het subject staat met nadruk voorop, en wordt door een pronomen in de zin hervat:
Dies wives list hoe groet si was ( )
Dat wetti algader niet. 716.
Het nadrukkelijk subject is afgescheiden aan het einde:
Alse hijt versach, der vrouwen man ( ) 3817.
Ook 4008, 331.
Als appositie bij een substantivisch subject:
| |
| |
Die here, der vrouwen man, ( ) 3861.
Het bepaalde substantief is object:
God, onse Here, die noyt en wrac
Sijns selves doet, hi moet u geven ( )
Here, wel te varene al u leven 3052.
Zie verder: 3112, 3078, 3403, 3762: ook met dubbele tegenstelling:
Si daden an wegen ende an doren
Bescriven achter ende voren
In allenthalven in allen siden
Der manen loep, der sonnen schinen ( ) 238.
Het substantief staat in 't rijm:
Ende die vrouwe hevet haer ontcleet
Ende ane gedaen haers selfs gewade ( ) 3945.
Ook: 3698, 101, 226, 3619. Het bep. woord is een telwoord:
Die here hadde kinder maer éen ( ) 770.
Ende droech met hem der swaerde drie ( ) 3462.
Een datief-object:
Daeraf leerde men 's keysers sone ( )
Ene lesse in elken dage. 248.
Praedicaatsnomen:
Die vroede, die 'skinds meester was, ( ) 744.
Idem: 3525, 667; in het rijm staan 456, 874, 820; in de beide laatste vbb. is het bep. woord een telwoord.
Het bepaalde substantief staat in een voorzetselverbinding:
Doe bleef de ridder daer onthouden
Metter vrouwen man in soude ( ) 3695.
In het rijm:
Si swoer bi Gods gewelt ( ) 3137.
Zie ook 3924, 844, 3347, 560, 3670; bep. woord is telwoord:
Inne sal hem in der jare viere ( ) 81.
Leren de vroescap, die ic can.
Idem 104.
In de boven geciteerde gevallen staat de genitief steeds voorop en heeft relatief lichter accent dan het bepaalde substantief. Vraagt de genitief om syntactische redenen meer accent, dan staat hij gewoonlijk achteraan. Buiten beschouwing zijn hier natuurlijk gelaten de groepen, die over twee verzen verdeeld zijn:
| |
| |
Lase! doe was mi dene verstolen
Der dieve, die mi waren bevolen. 3260.
Het bepaalde subst. heeft hier zwaarder accent dan de gen., maar is daarvan gescheiden door verspauze en een woord buiten de groep.
Zoo ook 274:
Si namen XVI blader groene
Ende leidenre vier onder elken stapel
Hier volgen de plaatsen, waar de groep binnen de grenzen van éen vers besloten ligt, terwijl de genitief met zwaarder accent volgt; ik heb de gevallen thans ingedeeld naar het aantal heffingen, dat de groep in beslag neemt:
1. de groep draagt twee heffingen in het vers; het bep. woord is een onbepaald telwoord met zeer licht accent:
Inne weet hoe groet hare vroetscap si
Ende wat verstannessen is ant kint 133
Soortgelijk is 733.
Het bepaalde woord kan zoo zelfs in de daling staan, de genitief draagt zoodoende twee heffingen:
Ende wat boetscapen si brochten 364.
2. de groep draagt drie heffingen.
De genitief draagt twee heffingen, waarvan de eerste het zwaarst is:
Doe waenden wel die Serrasine
Dien nacht ware uten hemel komen. 3471.
Het rhythme is van begin tot einde stijgend, door drie opeenvolgend zwaardere heffingen:
So suldi here sijn, bi Gode
Bi den rade der seven vroede 3493.
Tusschen 1e en 3e heffing ligt een zwakkere 2e heffing; de zwaarste heffing ligt achteraan:
Binnen drie jaren, dats niet lanc,
Soude ic hem leren dat ic weet
Van vroetscapen, gerne ende gereet;
Maer van der vroetscap mire gesellen
En wil ic mi vermeten no tellen
| |
| |
De genitief dankt z'n zwaar accent aan de tegenstelling.
Zoo ook:
Dat 't kint was wijs ende verstont
Alse enech siere meester dede 258.
In het volgende voorbeeld draagt de genitief twee accenten, waarvan de zwaarste op het adjectief ligt:
Hi hadde ene der scoenster vrouwen 3638.
Idem 3106.
3. de groep beslaat het heele vers, heeft dus 4 heffingen:
Inne sal hem in der jare viere
Leren de vroescap, die ic can
De vroescap der gesellen mijn.
Uitzonderingen op deze regelmatige schikking zijn zeldzaam:
1e. in composita: Ten keiser quamen
de lantsheren. 299
Het is natuurlijk moeilijk met zekerheid deze accentueering te bewijzen. Het zwaarste accent op de genitief zou dan kenmerk voor de eenheid van het woord zijn. Hiervoor spreekt ten eerste het voorafgaande lidwoord. Ten tweede het feit, dat in de jambische verzen van 't leven van Sinte Lutgart, voor zoover ik mijn materiaal kon nagaan, het eerste lid van dergelijke ‘composita’ blijkbaar niet in de daling kan staan.
2e. in de verstarde uitdrukking: om mijns
kints wille (3057).
3e. in sommige gevallen durf ik niet met zekerheid te beslissen:
Hi wart so groet ende so lanc
Dat doude boem, die tierst hadde gewelt,
Bederf ende moste sijn gevelt
Ende gevoedt, dore slopelijns wille. 645
of: dore slopelijns wille.
Waarschijnlijk is de laatste lezing door 't rijm, dan dus regelmatig.
Ook:
Van der teren, diere was gedaen
Waest wel ter meester wille gegaen,
Die den kinde volgeden naer. 418
Overweegt men logisch de verbinding tusschen ‘ter meester’ en de volgende relatieve zin, dan zou men tot de hier gegeven accentuatie
| |
| |
moeten besluiten. Beschouwt men de relatieve zin als een later komende toevoeging, die niet door ‘der meester’ wordt aangekondigd, dan is er geen bezwaar tegen de lezing ‘der meester wille’.
Vergl. ook nog: Si waren dom, bedi was begonnen
Der dommer feeste, als ic eer seide
of: Der dommer feeste. 3490
Dezelfde verbinding in 3389.
Onzeker is ook 3903, een vers dat misschien zoo gelezen moet worden, vanwege de tegenstelling met zwaar accent op dies:
Die gemaect waren van andren sneden
Door de drie vlak na elkaar vallende accenten wordt het vers stootend en retardeerend. Het vers wint aan evenwichtigheid, als men ‘sede’ zwaarder accentueert. In ieder geval echter blijft het substantief in gen. zelf lichter van klemtoon dan het bepaalde substantief.
De eenige duidelijke afwijking van de gevonden regelmaat levert misschien vs. 3273: Dat ghi en verliest, min no mere
Pennewert goeds, lijf noch ere.
G.A. van Es.
|
|