Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||
[Nummer 7]De vernieuwende invloed der talen op elkander en het begrip der taalverwantschap
|
1o. | het sous-terrain van de biologie en de physiologie, |
2o. | de bel-étage van de collectieve psychologie en sociologie, |
3o. | de tweede verdieping van de individueele teleologie in cultuur, stijlleer, handel en politiek. |
Als wij toch slechts met een gedeelte dezer gegevens rekening willen houden, halen wij ons vrijwillig het verwijt van goedkoopen eenvoud op den hals. Laten wij dus even breed zijn als voorzichtig. De wetenschappelijke nauwkeurigheid is nu eenmaal voor minder niet te koop.
I
Als we dan ons taalhuis door het sous-terrain van de kelderverdieping binnengaan, dan wordt daar onze aandacht aanstonds geboeid door de physiologie en de biologie der spreekorganen. Op het belang hiervan wees het eerst August Schleicher in 1860; maar zijn Darwiniaansche
beschouwingen vertroebelden de theorie dermate, dat ze thans heel wat grondige verbeteringen noodig heeft. Toch moet men niet vergeten, dat in al onze handboeken, de stamboom der talen van Schleicher nog voorkomt, zonder eenige innerlijke correctie; en veel meer dan men denkt berusten nog heden ten dage bijna al onze ideeën over taalverwantschap op dit in de wetenschappelijke biologie reeds lang verouderde leerstelsel.
Voor mijn persoon, wil ik zelfs met eenige schaamte erkennen dat het mij jaren van studie heeft gekost, om mij er geheel en al aan te ontworstelen. Hiermede mogen zij, die hier alles duidelijk en eenvoudig vinden, ten minste gewaarschuwd wezen.
De tweede geleerde, dien wij hier moeten noemen, Graziadio Ascoli is heel wat gelukkiger geweest. In zijn onvergetelijken Glottologischen brief voorkwam hij met één slag de twee nu nog zoo nieuwe methodes van de taalkundige biologie en geographie, en combineerde ze in de magistrale synthese van de linguistische onderlaag. Deze theorie trok onmiddellijk aller aandacht en is gelukkig tot in de laatste jaren toe levendig bestreden; want door deze ernstige en geduldige gedachtenwisseling, en de vele vruchtbare onderzoekingen die er in het kamp der tegenstanders door werden uitgelokt, heeft zij voortdurend in overtuigingskracht en klaarblijkelijkheid gewonnen; en ik grijp dus gaarne de gelegenheid van dit internationale linguistencongres te Rome aan om hulde te brengen aan de nagedachtenis van dezen grooten Italiaanschen taalgeleerde.
Na hem zijn de phonetici: Storm, Sievers, Sweet, Beyer, Vietor en Jespersen gekomen, die ons gewezen hebben op wat zij de articulatie-basis der verschillende talen plegen te noemen: ‘Man unterlasse also nie zu untersuchen,’ zeide Eduard Sievers, ‘ob sich die Abweichungen der Einzelvokale zweier Systeme: nicht auf ein gemeinsames charakterisierendes Prinzip zurückführen lassen, das von Differenzen in der Ruhelage der Organe herrührt, und die man jetzt meist als die spezifische Articulationsbasis der betreffenden Idiome zu bezeichnen pflegt. Manche Sprachen zeichnen sich durch tiefen Kehlkopfstand und durch die Neigung aus, die Zunge nach hinten zu ziehen, also alle Laute etwas zu gutturalisieren, während andere mit hohem Kehlkopfstand vorn im Munde gesprochen werden’. Wat zoo de phonetici voor de levende talen gevonden hadden, heeft Antoine Meillet op de historische klankleer toegepast; en zoo is hij tot een verbeterde en verruimde formuleering van Ascoli's synthese gekomen. Den eersten keer dat de Parijsche school eenigszins uitvoeriger over haar phonetische tendenzen sprak
- het was, als ik mij niet vergis bij monde van Vendryes in de Mélanges Meillet van 1902 - werden zij afhankelijk gesteld van ‘les conditions physiologiques des organes, qui ne se modifient que grâce à l'hérédité’. Het is dus duidelijk, dat de school van Parijs zich met de phonetische tendenzen beslist op het biologisch standpunt stelde. En al degenen, die met deze of soortgelijke tendenzen opereeren, doen hiermee eveneens, zonder het misschien zelf te merken, aan taalbiologie. Maurice Grammont b.v. die de cerebrale tendenz der Indo-Iraansche talen ontdekte, heeft zich hieromtrent nooit zoo duidelijk uitgesproken als Vendryes. Maar de opvatting van Meillet zelf lijdt niet den minsten twijfel. In zijn klein maar tintelend boek: La méthode comparative en linguistique historique (Oslo 1925) spreekt hij zich heel duidelijk over den biologischen aard der tendenzen uit, waar hij zegt: ‘En apprenant une langue nouvelle, les sujets ne perdent pas pour cela leur hérédité. Des tendances qui se font jour dans la langue indigène peuvent dès lors se manifester aussi dans la langue nouvellement adoptée’.
Op een andere plaats gaat hij nog verder door niet alleen van tendenzen, maar van een ‘type articulatoire’ te spreken dat erfelijk is; en onderscheidt hij als eerste zelfs de twee phasen van den taalinvloed, dien een veroveraarstaal op de inboorlingentaal uitoefent, en die naderhand een vanzelf sprekende consequentie der wetten van Mendel zijn gebleken. Sprekende over de Kaukasische onderlaag van het Armenisch zegt hij toch: ‘Le système de l'articulation des occlusives a donc changé tout entier. Ce grand changement du type articulatoire a des chances de s'être produit brusquement, lorsque l'indo-européen s'est étendu à des populations nouvelles. Mais il y a d'autres changements spécifiques qui se produisent après le changement de langue, souvent longtemps après, et qui n'ont lieu que peu à peu, sans doute en vertu des tendances héréditaires’.
Het is hier waarschijnlijk niet overvloedig even op te merken, dat het beginsel van krachtsbesparing, dat vroeger zoo vaak gebezigd werd om de klankveranderingen te verklaren, evenals de conclusies der zoogenaamde algemeene phonetiek (gelijk Roudet en Roman Jacobson die gebruiken) alleen dan een werkelijke oorzakelijke verklaring bevatten, wanneer ze beperkt worden tot één bepaalde articulatiebasis; want anders moet men uit dezelfde beginselen vaak juist twee volkomen tegengestelde gevolgen afleiden; terwijl alles ineens logisch in elkaar past, als wij bemerken, dat juist als Sievers reeds zag, de verschillende articulatiebases twee aan twee diametraal tegenover elkander staan. Zoo verklaarde men vroeger de open silbe uit krachtsbesparing: maar een
ander verklaarde juist de met een medeklinker gesloten silbe uit hetzelfde beginsel. En tòch hadden beiden gelijk, maar de eerste vergat te bedenken, dat hijzelf een middellandsche of labiale articulatiebasis had, en de ander besefte niet dat hij tot het Alpiene ras behoorde, en dus een laryngale articulatiebasis als spreekbuis gebruikte.
In Duitschland was het aanvankelijk vooral de Romanistenschool van Gustav Gröber, die in dezelfde biologische richting werkte. Ja, Ascoli moet de aanloop tot zijn Substraattheorie, zelfs aan Gröber hebben ontleend. Gröber was ook de eerste die in de Romaansche talen de tendenz der open silbe ontdekte. Maar in 1900 ging de Romanist Ed. Wechssler weer een gewichtigen stap verder: ‘Man vergleiche einmal sorgfältige Abbildungen der Menschenrassen, so wird man sich sofort davon überzeugen, dass hier die Articulationsbasis verschieden sein muss’.
Eindelijk nam toen ook de Leipziger Indogermanistenschool in den persoon van Hermann Hirt voor de Indogermaansche talen de heele synthese van Ascoli over en Günther Ipsen erkende in de Festschrift Streitberg den afval der begin-p, in een reeks van talen rond de Middellandsche zee, als een veilig kenteeken der labiale articulatiebasis.
Ik zinspeelde hierboven al op de bekende houding der Weensche Romanistenschool onder Meyer-Lübke, die weliswaar van Meillet de theorie der phonetische tendenzen overnam, maar zich jarenlang met alle kracht tegen de synthese van Ascoli heeft verzet. Maar juist door het bewijs te leveren, dat tusschen het uitsterven der Gallische taal eeuwen verliepen, eer weer de Latijnsche u tot ü werd; en door erop te wijzen dat niet alle Fransche ü's phonetisch precies dezelfde waren; speelde hij ons juist de sterkste bewijzen voor den biologischen aard van dezen klankovergang in handen; daar juist de discontinuïteit in tijd en ruimte allen psychologischen invloed uitsluit, maar den biologischen aard van deze inwerking bewijst, terwijl het verschil dier verschillende ü's door de twee erfelijke factoren van vader en moeder volgens de grondregels der biologie gemakkelijk kan worden verklaard.
Want - en hiermee komen wij vanzelf op de kardinale fout van August Schleicher - bij alle voortplanting ontmoeten elkander steeds twee lijnen van erfelijkheid, eene van den vader en eene van de moeder; en de articulatieorganen van de nakomelingschap zijn dus evenals alle andere organen altijd het gecombineerde resultaat van de mengeling der vaderlijke en moederlijke erfelijkheden.
Van linguistische zijde is dit in den laatsten tijd - geheel onafhankelijk van de biologie - weer eens door Gamillscheg bewezen, in zijn interessante studie over de Klanksubstitutie in het mengdialect der
Etschländer. ‘Das führt zu der merkwürdigen Erscheinung dass sich das Nachwirken einer verdrängten Sprache in einem Lautwandel zu erkennen gibt, der weder in der verdrängenden, noch der verdrängten Sprache allein begründet ist’. Men ziet het: dat is niets anders zeggen, dan dat de verdere klankontwikkeling: van de combinatie der twee erfelijkheden van de overwinnaars en de overwonnenen samen afhankelijk is.
Maar heel in het algemeen kwam Ant. Meillet, eveneens op louter linguistische gegevens, tot hetzelfde resultaat in zijn boek over de talen van het Nieuwe Europa, blz. 87-89. ‘Il est faux de dire simplement, que le français, l'espagnol, le roumain sont du latin transformé de manières diverses. Il y a deux facteurs: la norme idéale du latin, et le substrat qui variait d'une province à l'autre’.
Onze traditioneele stamboom der Romaansche talen heeft dus een capitale fout: zijn éénzijdigheid. Er zijn hier in elk geval twee factoren: de Romeinsche soldaat en de vrouw die hij huwde uit de inboorlingen. Beiden hadden hun eigen articulatiebasis, die de natuur hun gegeven had, en die zij niet konden veranderen, maar wier beider mengeling hun nakroost heeft geërfd.
Uit dit nakroost zijn het Fransche, het Spaansche en het Roemeensche volk geboren. In de klankontwikkeling dier talen is dan ook een groote overeenkomst, omdat de articulatiebasis van den vader in alle drie gevallen dezelfde was; maar er is ook een groot verschil, omdat de articulatiebasis der drie vrouwen geheel verschillend was. En opnieuw is het Meillet, die deze zelfde redeneering op de Indogermaansche taalfamilie heeft toegepast:
‘Il n'est pas moins faux de dire simplement, que le grec, le latin, le celtique, le germanique, le slave sont de l'indo-européen transformé de diverses manières. Ce n'est pas par le hasard que l'indo-européen à pris des formes si différentes. Ce sont sans doute des différences de substrat qui ont déterminé les divergences’.
Ook het Grieksch, Latijn, Keltisch, Germaansch en Slavisch zijn dus uit een kruising van telkens twee articulatiebases geboren, waarvan in elk paar één: dezelfde indogermaansche en de ander: een telkens verschillende niet-Indogermaansche was. Beide hadden echter evenveel invloed op de articulatiebasis van het nakroost en zoo behoort elk dezer talen niet slechts tot de Indogermaansche taalfamilie, maar ook tot de taal-familie van het substraat-volk, al kunnen wij, door het eenzijdig parallellisme dezer gevallen, meestal slechts de Indogermaansche grondtaal eenigermate reconstrueeren.
Het Armenisch hoort dus tot de Indogermaansche, maar tegelijk tot de Zuid-Kaukasische taalfamilie. Het Roemeensch behoort tot de Romaansche maar ook tot de Slavische talen. Het Baskisch is, gelijk Hugo Schuchardt al zag, evengoed met het Kaukasisch als met het Hamitisch verwant.
Dit zijn echter nog héél eenvoudige gevallen. Vaak volgen er toch verschillende kruisingen op elkander. Zoo is er b.v. in het Roemeensch zeker nog een derde herediteitsfactor in het spel, dien deze taal met het Albaneesch gemeen heeft; terwijl het Albaneesch zelf behalve zijn verwantschap met het Indo-germaansch en het substraat van het Roemeensch, ook nog tot de Romaansche taalfamilie behoort. En elke nieuwe kruising heeft in elk dezer talen telkens een nieuwe reeks phonetische tendenzen geïmporteerd; die in de nieuwe taalgemeenschap tot uiting kwamen, naar de verhouding der gemengde en ongemengde huwelijken der eerste generaties. Zoo hebben wij verder van 1000 vóór Christus tot 1000 na Christus in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Latijn en het Fransch minstens met vier kruisingen rekening te houden.
Waarom is dus het Fransch niet even goed een Germaansche taal als het Engelsch en tegelijk een Galloromaansche taal? En waarom zou dus het Oude Gallisch niet de grootmoedertaal van het Fransch mogen zijn, evenals het Latijn er de grootvadertaal van is? En waarom zou dat oude Gallisch niet even goed de dochtertaal mogen zijn van het niet-Indogermaansche Ligurisch als van het Indogermaansche Keltisch? En waarom zou het Latijn niet evengoed een dochtertaal mogen zijn van het Etruskisch als van het Italisch?
En als gij mij daarop antwoordt misschien, dat het aantal overeenkomsten van het Fransch met het Galloromaansch toch veel grooter is dan die met het Frankisch Germaansch, of dat het Latijn toch veel meer overeenstemming vertoont met het Italisch dan met het Etruskisch, dan vraag ik terug: of dat wel zoo heel zeker is, daar het Etruskisch en het Italisch evenals het Frankisch en het Galloromaansch vrij onbekende grootheden zijn; en wat de morphologische structuur betreft, is het Fransch
wel heel verre van Indogermaansch, en vertoont het sterk een holophrastisch karakter, dat het via het Etruskisch en Ligurisch van een of meer prae-Indogermaansche grondtalen moet geërfd hebben. Maar ook als Uw telmethode en de uitkomst voor het Fransch zou uitkomen, waarom noemt men dan het Albaneesch met zijn hoogstens 1000 Indogermaansche woorden, tegenover meerdere duizendtallen van niet-Indogermaansche woorden: een Indogermaansche taal zonder meer? terwijl het Engelsch met zijn duizendtallen Romaansche woorden toch kortweg tot de Germaansche talen wordt gerekend. Waarom toch mag de niet-Indogermaansche helft der Grieksche woorden en morphemen geen legitieme moedertaal hebben in Klein-Azië, evenals het Armenisch in den Kaukasus, naast zijn Indogermaansche vadertaal?
Al deze complicaties behoeven ons echter niet te doen schrikken, daar de experimenteele erfelijkheidsleer al deze verwikkelingen op uitgebreide schaal heeft onderzocht, en ons alle gewenschte formules voor dit onderzoek heeft ten dienste gesteld. Bovendien kwam in al deze verwikkelingen een diepe regelmaat aan het licht, die wij de wetten van Mendel plegen te noemen.
Dit zijn inderdaad natuurwetten en ik heb elders getoond, dat de spontane klankwetten zonder uitzondering, die in de gunstigste gevallen uit zoo'n gekruiste articulatiebasis plegen voort te komen, hun Ausnahmslosigkeit aan de wetten van Mendel te danken hebben.
De eer der Neogrammatiker zal nu altijd blijven, dat zij het eerst deze diepe regelmaat in de klankontwikkeling der Indogermaansche talen ontdekt hebben. Maar hun fout is geweest, dat zij met voorbijgaan der voor de hand liggende complicaties, het rijke en parelende taalleven: hebben willen vastleggen in een rigoristische formule, en deze toen tot het eenige en onfeilbaar criterium van alle taalverwantschap hebben verheven.
Maar uit de wetten van Mendel volgt, dat deze Ausnahmslosigkeit alleen kan en mag optreden in de allersimpelste gevallen, als het phaenotype volkomen aan het genotype kan beantwoorden en het getal der homozygoten dat der heterozygoten overtreft; terwijl er in alle andere gevallen uitzonderingen moeten optreden. Langzaam maar zeker zal de taalbiologie echter al deze verwikkelingen weten te ontraadselen, en zoo het begrip zelf der taalverwantschap dan ook geheel en al vernieuwen. Deze nieuwe taalverwantschap berust dus in beginsel op de exogamie van twee stammen met verschillende articulatiebasis.
In deze vernieuwde taalverwantschap zullen wij dan moeten onderscheiden:
1o. tusschen de graden van taalverwantschap, minstens de drie of vier eerste graden. Want, gelijk Schuchardt al zeide ‘Sprachverwandtschaft ist nicht minder abgestuft als Personenverwandtschaft’.
2o. tusschen parallelle en afzonderlijke taalverwantschap. Onder parallelle taalverwantschap verstaan wij dan de collectieve verhouding van verschillende dochtertalen tot één gemeenschappelijke oer-taal. Zoo zijn de Romaansche talen dus onderling en parallel verwant met het Latijn, en de Indogermaansche talen onderling en parallel verwant met het Oer-indogermaansch. Maar onder afzonderlijke taalverwantschap verstaan wij de verhouding van elk dier dochtertalen tot hare speciale substraat-taal; zoodat het Spaansch, behalve zijn parallelle Romaansche verwantschap nog afzonderlijk verwant is met het Iberisch, het Armenisch behalve zijn parallelle Indogermaansche verwantschap, nog afzonderlijk verwant is met het Zuid-Kaukasisch enz. Iedereen ziet dat de parallelle verwantschap, hoewel het begrip verschilt, in feite met de traditioneele taalgenealogie samenvalt; maar dat de afzonderlijke verwantschap eens voor goed de oude boeien verbreekt. Wat te zwaarder weegt, omdat de afzonderlijke verwantschap als het veel eenvoudiger geval, natuurlijk tien-, misschien honderdmaal meer voorkomt, dan het ingewikkelde geval der parallelle verwantschap. En het is juist, omdat men de heele niet-Indogermaansche talenwereld naar het schema der parallelle verwantschap heeft willen verwringen, dat de heele niet-Indogermaansche taalgenealogie op het oogenblik tot één groote chaos geworden is. Zeker ook de Bantoe-talen, de Semitische talen, de Finsch-Ugrische talen, de Maleische talen, en andere zullen wel parallel verwant zijn; maar houdt nu daarmee alle taalverwantschap op? Zijn de Finsch Ugrische talen niet aan het Samojeedsch en de Altaïsche talen verwant? Is het Chamitisch en Berbersch niet aan het Semitisch verwant? Is het Oer-Bantoe niet aan vele Bantoeïde talen van den Soedan verwant? Zijn de Maleische talen niet aan de Melanesische en Polynesische talen verwant? Om deze verwantschappen echter te peilen, hebben wij andere middelen noodig dan: parallelle klankwetten zonder uitzondering, gelijk reeds lang is gebleken. En alleen de nadere bestudeering der gevallen van de afzonderlijke verwantschappen, juist op het best bekende Indogermaansche gebied: kan hiervoor de methode leveren.
3o. In deze verwantschap zullen wij verder het getal der verschillende hereditaire factoren tusschen de twee gekruiste articulatie-organen nauwkeurig moeten onderscheiden. En daaruit zullen wij leeren, dat een mono- of di-hybridische verwantschap natuurlijk een veel grooter overeenkomst der kroost-talen met de beide oertalen waarborgt dan een
tri- of polyhibridische kruising ooit zal kunnen bereiken. De sterke afwijkingen die de nakomelingschap van een tri-hybridische kruising moet vertoonen, vallen voorloopig naar ik meen, ver buiten de verwantschaps-mogelijkheden door de traditioneele taalgeschiedenis aanvaard.
4o. Ten slotte zullen wij onderscheid moeten maken tusschen stamkruisingen met een gelijk aantal deelhebbers van weerszijden, en partieele stamkruisingen, met al de gevolgen van dien; waarbij de vitaliteit en de vruchtbaarheid der laatst aangekomenen een factor van groote beteekenis is. Gewoonlijk overheerschen bij wederzijdsche gelijkheid aanvankelijk de articulatie-tendenzen der overwinnaars. Maar na eenige eeuwen komt de articulatie-basis der overwonnen inboorlingen bijna steeds weer veel sterker naar voren.
Men ziet: het begrip zelf der taalverwantschap wordt zoo aanmerkelijk uitgebreid. Ik zal dus ook de laatste zijn om te ontkennen, dat met al deze correcties de stamboom van Schleicher iets heel anders wordt, dan hij totnutoe geweest is. Totnutoe omvatte de taalverwantschap niet alleen een reeks klankwettige lexicale, maar vooral ook morphologische en zelfs syntactische overeenstemmingen, waarbij de parallelle survivals of relicten van grootendeels verdwenen morphologische of syntactische systemen een hoofdrol speelden, terwijl onze nieuwe taalverwantschap zich strikt genomen beperkt tot de articulatiebasis en de daaruit voortvloeiende klanktendenzen en klankwetten. Welnu, hierdoor wordt alleen het uiterlijk aspect der woorden en morphemen gewijzigd, en dit alles heeft slechts indirecten invloed op de morphologische en syntactische structuur. Hierbij dient men evenwel te bedenken, dat de oude taalgenealogie altijd slechts rekening hield met de regelmatige ontwikkeling van den woordenschat, de morphologie en de syntaxis van éene oertaal, terwijl onze nieuwe taalverwantschap altijd twee oertalen, en dus een onvermijdelijke vermenging van twee lexica, twee morphologische en twee syntactische systemen veronderstelt, hoewel beider invloed op het resultaat volstrekt niet altijd even groot behoeft te zijn. Maar hiermee loopen wij vooruit op ons tweede deel.
Als dus van den eenen kant onze biologische taalverwantschap niet zooveel omvat als de traditioneele, biedt en belooft zij toch meer: want terwijl de stamboom van Schleicher alleen de parallelle verwantschap omvatte, en de veel frequenter afzonderlijke verwantschappen stelselmatig ignoreerde, moest de daarop gebouwde taalgeschiedenis noodgedwongen altijd slechts een verminkte torso blijven. Daarentegen houdt onze biologische stamboom, die bij elke nieuwe verbinding beide hereditaire lijnen opteekent, rekening met de volledige werkelijkheid,
en kan dus als grondslag dienen van een geschiedenis der taalontwikkeling: even volledig als objectief.
Doch al te lang hebben wij zoo reeds in het vochtig halfduister der onderste verdieping van ons taalhuis rondgetast. Laten wij nu in het volle licht der bel-étage wat gaan uitrusten. Misschien dat wij daar het stuk der traditioneele taalverwantschap terugvinden, waar wij in de kelders vergeefs naar hebben gezocht.
II
Op de bel-étage van ons taalhuis regeert nu niet meer de aangeboren erfelijke natuur der articulatie-organen; maar onze tweede natuur der traditie en der gewoonte in het menschelijk verkeer. Wij zijn in het rijk der collectieve psychologie en sociologie en moeten ons vooral bezighouden met den woordenschat, de morphologie en de syntaxis, al zal weldra blijken, dat ook klankveranderingen door het verkeer worden verspreid, en zullen wij dan de biologische en psycho-sociologische klankveranderingen scherp uit elkander moeten houden. Bij dit nieuwe onderzoek moet de taalgeographie opnieuw onze gids wezen, want om de inwerking van het individu, van den stijl, van de cultuur en de politiek, die tot de bovenverdieping behooren, stelselmatig te mijden, mogen wij ons nog niet met de nationale cultuur- en litteratuurtalen inlaten; maar moeten wij ons nog tevreden stellen met de tongvallen en volksdialecten der thans levende talen, waarvan de taalgeographie alleen ons een adaequaat beeld weet te schetsen. Als rapporteur der ingekomen antwoorden, ook van mijn collega's moet ik dus beginnen met U te wijzen op de degelijke gemotiveerdheid der meeningen van mijn collega's Pisani en Bartoli. Met een lichte verandering aanvaard ik gaarne de nieuw-voorgestelde terminologie van Pisani; die, als het niet meer over strikte afstamming gaat: de termen taalafstamming en taalverwantschap wil vermijden om daarvoor den term taalaffiniteit of taalsaamhoorigheid in de plaats te stellen; wat overeenkomt met de terminologie van Prins Trubetzkoy die voor een reeks onverwante talen met eenzelfde typologie den term Sprachbund heeft voorgesteld.Ga naar voetnoot1)
Want inderdaad, de overlevering der taalvormen door het oudere en de navolging daarvan door het jonger geslacht, met de daaruit vanzelf voortvloeiende zoogenaamde valsche analogieën hebben met de begrippen van taalafstamming of taalverwantschap niets meer te maken.
En ook Bartoli heeft volkomen gelijk, wanneer hij er den nadruk op legt, dat de dialectcentra op de omgevende dialecten, mits de sprekers elkander nog maar verstaan, een veel breederen en dieperen invloed op elkander uitoefenen, dan men totnutoe dacht. En de oorzaak hiervan is duidelijk: hoe meer twee naburige volksdialecten op elkander gelijken, des te meer invloed oefenen zij op elkander uit, des te meer zullen zij hun klanken, woorden en vormen dooreenmengen; en deze dooreenmenging beperkt zich niet tot de klanken en woorden, maar gelijk de nieuwere taalgeographie der Romaansche talen, maar ook de oudere dialecten van het Grieksch reeds bewijzen, omvat zij ook de vormen, de vormleer en het vormsysteem, en zelfs de syntaxis neemt hieraan deel. Ik geloof dus, dat de meening van Meillet, volgens wien de grammatische bouw van naburige talen zich zoo goed als nooit zou vermengen, beperkt moet worden tot naburige nationale talen of letterkundige talen; terwijl deze uitsluiting niet opgaat voor naburige volksdialecten, wier sprekers elkander zonder bijzondere moeite kunnen verstaan. In dit opzicht zijn de getuigenissen van Bartoli en Pisani duidelijk en klaar, en volstrekt eensluidend. Bovendien had Hugo Schuchardt hiervoor vroeger reeds voorbeelden bijgebracht van bijna overal. Maar als dit zoo is, dan hebben wij hier, op de bel-étage van ons taalhuis: in de taalsaamhoorigheid of affiniteit dus ineens weergevonden, wat wij in het sous-terrain van de oude taalverwantschap waren kwijt geraakt.
De woordenschat, de morphologie of de grammatische structuur en de syntaxis behoorden wel degelijk tot het oude traditioneele begrip van taalverwantschap b.v. der Romaansche en Indogermaansche talen. Maar voor den woordenschat, de morphologie en de syntaxis, is de taalafstamming of het echte taalverwantschapsbegrip, een gevaarlijke metaphora en een misleidende begripsverwarring, gelijk menigeen het reeds vóór ons heeft opgemerkt, en daarom hebben wij ons gehaast den ouden term voor deze drie gebieden prijs te geven; en hiervoor een nieuwen naam: saamhoorigheid of affiniteit in te voeren.
De morphologische structuur van het nomen en verbum, of de declinatie en de conjugatie, die wij als het wezen van de flecteerende Indogermaansche talen plegen te beschouwen, heeft toch met Indogermaansch in den genealogischen zin immers niets te maken, want deze
structuur was in de Oer-Indogermaansche moedertaal nog niet aanwezig. Dit weten wij uit het oudste Hittitisch, de eerstgeboren Indogermaansche dochtertaal van ± 2500 voor Christus: een taal, die van deze grammatische zoogezegde Indogermaansche structuur slechts de eerste sporen vertoont, en typologisch veel meer overeenkomt met het Georgisch dan met het Sanskrit of Grieksch.
Wat wij het model van een Indogermaansche morphologie plegen te noemen, en ons vooral in het Grieksch en Sanskrit het duidelijkst aanspreekt, heeft zich pas heel langzaam tusschen 2000 en 1000 jaar voor Christus ontwikkeld; verspreid als het werd door de verschillende cultuurcentra over al de Indogermaansche dialecten, die toen nog in elkanders nabijheid gesproken werden, en wier sprekers elkander nog vrij goed konden verstaan. Ik noem er U slechts één groepje voorbeelden van. Het Idg. Mediopassief heeft twee karakteristieke uitgangen: de -ai en de -r. Welnu, het Oer-Idg. heeft slechts drie ai-vormen *bheresai, *bheretai en *bberontai. Het Grieksch heeft er reeds een vierde bijgevoegd: φέϱομαι, maar het Sanskrit heeft dezen uitgang door analogie achter al de persoonsvormen van alle getallen gevoegd. Dat is dus een groeiende reeks van 3 tot 4 tot 9. En met de -r gaat het juist eender. Hier heeft het Sanskrit den ouden toestand bewaard met één vorm (3 pers. plur.), en het Hittitisch, Tochaarsch, Latijn en Keltisch hebben dezen uitgang gegeneraliseerd over bijna alle personen van alle getallen in bijna alle tijden en wijzen. Zóó is de Indogermaansche flectie en conjugatie tot stand gekomen. En de ouderwetsche zienswijze, die op gezag van één taal, als het ten minste maar Grieksch of Sanskrit was, al die nieuwe analogie-vormen in het Oer-Idg. terugprojicieerde: is één groote dwaling gebleken. Wij zijn met onze reconstructies dan ook heel wat voorzichtiger geworden. En vooral dank zij het Hittitisch geven wij thans grif toe, dat wij van de morphologie en de grammatische structuur van het Oer-Idg. ten slotte maar héél, héél weinig met zekerheid weten. Trouwens, als wij dezelfde reconstructie-methode op de Romaansche talen toepassen, krijgen wij voor het Oer-Romaansch een geheel andere morphologie, als die van de werkelijke Latijnsche volkstaal geweest is. Wij moeten in onze begrippen dus de Grieksche en Oud-Indische morphologie scherp van de Oer-Idg. morphologie onderscheiden en ons nu eindelijk eens systematisch gaan verzetten tegen de morphologische en syntactische fata morgana, die ons de stamboom van Schleicher steeds weer opnieuw tracht voor te tooveren.
En met den woordenschat is het bijna even erg. Ook hier heeft het Romaansch met zijn regressies onder invloed van cultuurcentra telkens
weer bewezen, dat wij niet zoo maar lukraak door onbekende eeuwen heen mogen reconstrueeren. Juist die woorden, die in bijna alle Idg. talen aanwezig zijn, kunnen best héél héél laat zijn ontstaan in een tijd, dat reeds de voornaamste Idg. dialecten uitéén waren gegaan, maar ze samen nog één lossere gemeenschap vormden, doordat althans de sprekers der grensdialecten elkander nog konden verstaan; en daarentegen kunnen allerlei woorden die slechts in een of twee nabijgelegen talen bewaard zijn, tot den oudsten woordenschat van het Oer-Idg. behooren. Alle methodes die dus met den stamboom samenhangen moeten wij in de lexicologie, de morphologie en de syntaxis zoo streng mogelijk vermijden; en wat wij er voor in de plaats moeten nemen, is de al bijna even oude Wellen- of golfjestheorie.
En juist als ik in mijn eerste deel betoogd heb, dat de nieuwe linguistische biologie niet ineens als een stralende Minerva uit het hoofd van Zeus is opgerezen, maar pas langzaam en zeker, door de bijdragen van verschillende geslachten van taalgeleerden vaster omlijnde vormen heeft aangenomen, zoo ga ik U nu erop wijzen, dat de nieuwste taalgeographische en neo- linguistische methodes, niets dan de al langer hoe rijper vruchten zijn van wat Hugo Schuchardt heeft gezaaid, toen hij zijn eerste ideeën over een Wellen- of golfjes-theorie heeft verkondigd.
De evidente fout van Schleichers theorie is altijd geweest, dat zij een Chineesche muur tusschen de verschillende Indogermaansche en Romaansche talen construeerde, terwijl er in de werkelijkheid der volkstalen hoegenaamd geen scherpe grenzen of afscheidingen, maar overal slechts langzame overgangsgebieden te vinden waren. Reeds in 1868 schreef nu Hugo Schuchardt in ‘Der Vokalismus des Vulgärlateins’ (Deel III blz. 33): ‘Wenn wir das ganze Sprachgebiet durchwandern, so finden wir fast überall, dass benachbarte Dialekte, Mundarten, Untermundarten und so weiter nicht schroff gegeneinander abgrenzen, sondern sich an einander annähern, ineinander überfliessen: Ein Bild möge diese komplizierten Verhältnisse veranschaulichen. Denken wir uns die Sprache in ihrer Einheit als ein Gewässer mit glattem Spiegel; in Bewegung gesetzt wird dasselbe dadurch, dass an verschiedenen Stellen desselben sich Wellencentra bilden, deren Systeme, je nach der Intensität der treibenden Kraft von grösserem oder geringerem Umfang, sich durchkreuzen’.
En toen hij twee jaar later in 1870 te Leipzig zijn Inaugureele rede hield over de classificeering der Romaansche dialecten, bewees hij zijn stelling tot in alle bijzonderheden. Opnieuw verliepen twee jaar, en toen kwam Johann Schmidt op de Indogermaansche talen toepassen, wat
Hugo Schuchardt aan de Romaansche talen had ontdekt, zonder echter diens naam ook maar te noemen. Sedertdien schreef, per onvergeeflijk abuis, bijna iedereen de uitvinding der Wellen-theorie aan Johann Schmidt toe; en de eenige verontschuldiging hiervoor is, dat de magistrale in 1870 door Schuchardt gehouden rede, waarin hij lang en breed zijn stelling bewezen had, pas in 1900 ter perse werd gelegd. Men heeft hier in Schuchardt inderdaad een voorbeeld van wat de nieuwere literatuur-historici in hunne generatietheorie: een verdrukte type noemen.
Wat hiervan zij, de Wellen- of golfjes-theorie had onmiddellijk het verdiende succes, en werd van alle kanten toegejuicht en aanvaard. Alleen.... men durfde er zich niet geheel en al aan over te geven, zelfs niet op morphologisch en syntactisch terrein. En Schuchardt alleen doorschouwde hier weer de reden van. Het beeld van den stamboom, zoo schreef hij later, is zoo'n levend en aanschouwelijk middel om ons de ontwikkeling van een heele reeks gelijkende talen voor te stellen, dat, als wij er ons eenmaal aan over hebben gegeven, wij er ons niet dan met de grootste moeite nog aan kunnen ontworstelen. En het daaruit volgend ongeluk was, dat de Neogrammatiker toen de beide onvereenigbare theorieën van den stamboom en de zich uitbreidende golfjes hebben willen samensmelten in een duister en voor den kritischen beoordeelaar contradictorisch amalgaam. Men moest, zoo zei men dan, in de praktijk de excessen der beide theorieën ontloopen door ze onderling elkander te laten mitigeeren. Maar dat zijn looze woorden, woorden zonder realiseerbaren inhoud. Want in werkelijkheid behoort de achter elk dezer theorieën schuilende realiteit aan twee geheel verschillende ordes: de stamboom is een zuiver biologisch verschijnsel dat alleen beteekenis heeft voor de articulatie organen, en de daaruit voortvloeiende klanktendenzen en spontane klankwetten. En de doorgeving en verspreiding van geïmporteerde klanken, nieuwe woorden, nieuwe vormen of zinswendingen buiten de uitstralingscentra waarin ze zijn ontstaan, zijn louter psychologische en sociologische verkeersfeiten die thuishooren in de Wellen- of golfjes-theorie. Alleen Osthoff was in zijn kleine vergeten brochure over Das physiologische und psychologische Moment in der sprachlichen Formenbildung, op het goede spoor; maar de biologie en de psychologie van zijn tijd - een sociologie wàs er nog heelemaal niet! - verhinderden hem: tot een vast resultaat te komen.
Men begrijpt dan ook, dat zoolang deze fundamenteele verwarring geduurd heeft, men geen enkelen stap op dit gebied is vooruitgekomen. Het was of de genealogische linguistiek in een diepen slaap was verzonken, en was de taalgeographie haar niet komen wekken, dan droom-
de zij zeker nog van een spookachtigen boom, met zeldzame takken en zijn Ovidiaansche metamorphose in een reeks van cirkelgolfjes die zich voortplantten over het gladde meer of vijvervlak, tot ten slotte alles vervluchtigde in één groote spelonk vol spinnewebben. Maar gelukkig verscheen toen Gilliéron's Atlas linguistique de la France. En wat woei er ineens een frissche wind door al die spinnewebben! Het was of de heele taalwetenschap verjongd en vernieuwd werd. In Zwitserland kwamen Louis Gauchat, Karl Jaberg en Jud opzetten met even levende als wakkere taalgegevens. O, ik weet het nog, of het gisteren was. Een nieuwe Wellentheorie ontwaakte. In Duitschland waren het Ferdinand Wrede, Theodor Frings en Kurt Wagner, die de Germanistiek uit den droom hielpen, en eindelijk kwam Matteo Bartoli met zijn Breviario di neolinguistica en zijne Introduzione alla neolinguistica, die met een tooverstaf de schoone slaapster der oude Wellen-theorie in overstelpende vitaliteit uit haar stille graf deed opstaan. Hadden reeds Jaberg en Jud met stralingshaarden en periphere relictgebieden gewerkt, Bartoli beschikt over een heele collectie van: geïsoleerde gebieden, laterale gebieden, grootere gebieden, latere gebieden en verspreide gebieden. Vervolgens leerde hij ons allerlei middelen om de passieve peripherie met haar relicten van de verschillende actieve stralingscentra te onderscheiden. En zoo is onze kennis der Romaansche en Germaansche talen als vernieuwd, en verrijkt zij zich nog dag aan dag.
In deze hernieuwde golfjes-theorie speelt nu echter de oude vage taalgenealogie geen rol meer; want de saamhoorigheid van twee dialecten beteekent hier niets anders meer dan een rijkdom van overeenkomsten; en daar de groote meerderheid dier overeenkomsten als zich uitbreidende golfkringen niet van één haard, maar van vele verschillende uitstralingspunten is gekomen, denkt er natuurlijk niemand meer aan: al die disparate overeenkomsten in reconstructie terug te dateeren tot ééne enkele oertaal.
In deze hernieuwde golfjes-theorie is het letterlijk waar, wat Graebner indertijd voor de ethnologie, en Schuchardt na hem over de taal gezegd heeft: dat de saamhoorigheidGa naar voetnoot1) en het leengoed slechts verschillend zijn in graad. Want eenige verdwaalde leenwoorden vormen samen al een beginnende saamhoorigheid; en de volkomenste saamhoorigheden zijn slechts het gevolg van een eeuwenlange opeenhooping van wederkeerige of gemeenschappelijke ontleeningen uit alle naburige stralingshaarden.
In deze hernieuwde golfjestheorie heeft elke klank, elk woord, elk
morpheem, elke staande uitdrukking en elke zinswending zijn eigen grens, en er zijn nooit klankwetten of grammatische regels zonder uitzondering. Integendeel: het krioelt overal van de uitzonderingen; want uit de definitie der verschillende golfjes volgt, dat elk golfje zijn eigen grenzen heeft.
In deze hernieuwde golfjestheorie eindelijk vloeien het saamhoorig-heidsvraagstuk en de typologische gelijkenis bijna volkomen ineen; en ik geloof dat de eminente geleerden der Praagsche school gedeeltelijk ook dáárom zooveel geluk hebben gehad, omdat zij zich op het typologisch standpunt stelden, en zoo van de oude valsche taalgenealogische dwalingen veel minder last hebben ondervonden.
Zoo zijn wij er dus toe gekomen, om de traditioneele leer der Indogermaansche en Romaansche taalgenealogie in twee heel verschillende deelen te splitsen:
1o. De parallelle verwantschap van eenige dochtertalen, die haar oorzaak vindt in een reeks kruisingen, die de articulatiebasis van ééne taal, met verschillende andere articulatiebases is aangegaan, en op de biologische erfelijkheid berust.
2o. De saamhoorigheid en de daaruit voortvloeiende convergentie der gelijkende talen van twee of meer naburige gebieden, die voortkomt uit het dagelijksch verkeer van de bewoners en berust op de psychosociologie van de overlevering, de doorgeving, de navolging en de analogie.
1a. De verwantschap dier dochtertalen onderling heeft alleen betrekking op de verschillende gekruiste articulatiebases en toont zich in een serie parallelle maar niet volkomen gelijke klanktendenzen en klankwetten. En dank zij dit parallellisme kunnen wij in de gunstigste omstandigheden de phonemen, en de phonetische grondstructuur van het phonologisch systeem van de eene gemeenschappelijke oer- of moedertaal reconstrueeren.
2a. De saamhoorigheid en de daaruit volgende convergentie der gelijkende talen vertoont zich in alle constitueerende deelen der taal d.w.z. in de phonetiek, het phonologisch systeem, in den woordenschat, in de grammatica, de morphologie en in de syntaxis.
En hoewel al de verschillende golfjes zich zelf zijn en dus van elkander in tijd en ruimte verschillen, zijn er ook hier toch een heele reeks van parallelle golfverschijnselen, die ons in staat stellen om heele reeksen van gemeenschappelijke uit- en instralingen te achterhalen; waardoor wij ten slotte ook hier in de gunstige gevallen de geleidelijke historische ontwikkelingen van het phonologisch, het morphologisch en
het syntactisch systeem van verschillende saamhoorige talen kunnen te weten komen. De taalverwantschap en de taalsaamhoorigheid verraden ons dus elk een apart onderdeel van de ontwikkelingsgeschiedenis der talen, en van de invloeden, die zij op elkander hebben uitgeoefend.
Evenwel vermengen zich heel vaak de gevolgen van de verwantschap en de saamhoorigheid, vooral hierom, omdat naar onze definities uit elke afstammingsverwantschap van de articulatiebasis vanzelf een mengproces of een saamhoorigheidsverhouding tusschen de phonetiek, de phonologie, de lexicologie, de morphologie en de syntaxis der twee oertalen volgt.
En heel speciaal ontmoeten elkander de beide processen in de phonetiek en de phonologie. En daarom moeten wij ons dus afvragen, of de taalgeographie ons misschien niet aan een concrete methode kan helpen om vooral in de klankveranderingen de biologische afstammingsgevolgen, van de psycho-sociologische verkeers- en saamhoorigheidsgevolgen te onderscheiden. Welnu, Fr. Steinbach meende nog onlangs: ‘Wirklich rassische d.h. also durch bestimmte erbbiologische Eigenschaften der Sprechenden bedingte Spracherscheinungen sind wissenschaftlich bisher in keiner Weise aus den durch den blossen Verkehr übertragbaren ausgesondert worden’. (Studiën zur Westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte, Jena 1926 blz. 35). En Dauzat spreekt zich in zijn Géographie linguistique op analoge wijze uit.
Toch geloof ik, dat wij hieromtrent reeds iets kunnen zeggen: Een eerste algemeen onderscheid is natuurlijk de vaste regelmaat zonder uitzondering der spontane klankwetten, die zoo goed als immer op autonome biologische oorzaken wijst; en de onregelmatigheid der klankontwikkeling in de verschillende woorden, die vaak op verkeersinvloed en import van heteronome klankveranderingen berust.
Maar ten tweede hebben wij naast dit interne kenmerk vooral een taalgeographische methode noodig om de centrale biologische haarden der klankwetten van de min of meer neutrale peripherie te onderscheiden.
Welnu, deze leemte vindt haar oorzaak in het feit, dat men hier nog nooit ernstig naar gezocht heeft. En mijn eigen eerste onderzoekingen in deze richting werden dan ook onmiddellijk met een onverhoopt succes bekroond. Bijna in alle landen van Europa treft men naast biologische lippenrondingscentra ook ontrondingsgebieden van denzelfden aard. In de rondingsgebieden werd b.v. een ee tot eu, een ie tot uu, een s tot sj: en in de ontrondingsgebieden werd juist omgekeerd een eu tot ee, een uu tot ie, en een sj tot s. Wat gebeurt er nu, als een oude rondingshaard weer nieuwe rondingsvoorbeelden gaat uitstralen in zijn
omgeving? In de Nederlandsche dialecten (Onze Taaltuin Deel II blz. 113 vv.) heb ik gevonden en bewezen, dat deze lippenronding zich dan ongehinderd verder verspreidt over alle neutrale gebieden, maar ineens op de grenzen der biologische ontrondingsgebieden halt houdt, zonder dat hiervoor een psycho-sociologische verkeersgrens aansprakelijk kan worden gesteld. Hier werd dus de verdere verkeersinvloed door de aangeboren ontrondingsneiging gestuit. Hier botsen dus de psychosociologische en de biologische factor tegen elkander, en kunnen wij dus de beide krachten duidelijk van elkander onderscheiden.
Wij hebben hierin dus het geographisch onderscheidingsmiddel gevonden, dat wij zochten. De biologische vernieuwingen treden op in scherp bepaalde gebieden met tegengestelde tendenzen, waar de groote meerderheid der inwoners dezelfde articulatiebasis heeft, die tot allerlei rondingen of ontrondingen geneigd is, en dit door correspondeerende vroegere labialiseeringen en delabialiseeringen reeds heeft getoond, en door comtemporaine uitstralingen opnieuw bewijst.
Daarentegen beperken zich de rondingen en ontrondingen die op verkeersuitbreiding berusten: tot die oudere en nieuwere uitstralingen in het omgevende neutrale gebied, die op de grenzen van de tegengestelde uitstralings-centra ineens hun expansiekracht verliezen.
Kort samengevat kunnen wij dus zeggen, dat de Nederlandsche dialectgeographie ons een onderscheid heeft leeren kennen:
1o. tusschen telkens twee soorten biologische uitstralingshaarden met juist de omgekeerde klanktendenzen en
2o. tusschen deze biologisch gedetermineerde haardgebieden met één der tegengestelde verschijnselen en de biologisch neutrale tusschenterreinen, welke laatste zonder onderscheid voorbeelden van de beide tegengestelde verschijnselen plegen op te nemen.
En wat zoo voor Nederland bewezen is, is ook zeker waar voor Frankrijk, Duitschland en Polen; en bij nader onderzoek zal wel in alle landen eenzelfde groep verschijnselen aan het licht komen, waarin, gelijk U ziet, de eerste aangeboren natuur, het dus van de tweede natuur der navolging en gewoonte blijkt te winnen. Laten wij dus breed en voorzichtig zijn, door steeds nauwkeurig tusschen den biologischen en den psycho-sociologischen factor te onderscheiden, opdat wij niet het kind der rekening worden, bij de toepassing eener enge en eenzijdige methode.
III
Maar dat is nog niet alles. Totnutoe hebben wij alleen het sousterrain en de bel-étage van ons taalhuis bezocht, waar alles min of meer collectief toeging, zonder dat de persoonlijke voorkeur, of de menschelijke wil er eenig aandeel in had. Laten wij nu naar de tweede verdieping gaan. Dáár toch begint pas het individu te tellen, daar toonen zich de elkander bestrijdende sociologische groepen. Daar is het gebied van de cultuur, de stylistiek, de concurrentie en de politiek; en het specifieke taalphenomeen van deze tweede verdieping: zijn de litteraire talen en de nationale talen.
Alleen moeten wij, om geleidelijk voort te gaan, toch ook hier weer met het platteland beginnen, om te zien, hoe ook daar de cultuur en de politiek zich reeds vertoonen in den invloed, die de dialecten op elkander uitoefenen.
Welnu, overal waar verschillende volksdialecten met elkander in aanraking komen, zien wij, dat één dier dialecten een beetje meer in aanzien komt te staan dan de andere. Verder vertoont zich dan in alle volkstalen een geheim doelbesef om goed, ja om mooi te praten, en dit doelbesef laat zich leiden door de navolging van het dialect, dat door cultureel of politiek prestige hooger in aanzien staat. Meillet heeft, zoo meen ik, dit beginsel in zijn algemeenheid althans, het eerst geformuleerd met te zeggen: ‘Toutes les langues connues, populaires ou savantes trahissent la préoccupation de mieux dire, qui partout a conduit les sujets parlants à emprunter le langage de ceux qui sont censés de parler mieux’. Bij een andere gelegenheid drukte hij het zoo uit: ‘Partout des parlers dominants sont imités et les sujets se préoccupent de reproduire le langage d'autres sujets, habitant une autre localité ou ayant une situation sociale plus relevée, qui passent pour mieux dire’.
Voor de Fransche dialecten hebben Gilliéron, Gamillscheg en Spitzer ons het eerst met aandrang gewezen op de bewuste logica der volkstaal, en den dieperen invloed dien de taal van Parijs door haar aanzien op alle tongvallen heeft uitgeoefend. Frings vond hetzelfde in het Rijnland, waar het aanzien der taal van Mainz en Baden allerlei Zuid-Duitsche taalverschijnselen als een overstrooming over de tongvallen van den Nederrijn in de latere Middeleeuwen heeft uitgebreid. Maar vooral Wagner heeft in zijn mooie boek over de Deutsche Sprachlandschaften, de verschillende toepassingen en complicaties van het prestige- of aanzien-beginsel uitvoerig ontleed en onderscheiden.
In het algemeen kan men zeggen, dat de cultuur, de stylistiek, de handelsconcurrentie en de politiek de vier voornaamste factoren zijn,
die aan een taal of tongval: dat bijzondere aanzien verleenen; maar dat ten slotte bijna altijd de politiek der groote staten al de andere factoren weet in de schaduw te stellen.
Gewoonlijk begint in een groep verwante volkstalen, één bepaald dialect door een groep regionale dichters of schrijvers gebezigd: langzamerhand het aanzien van een letterkundig dialect te winnen; maar als er eenmaal binnen een grooteren staat verschillende letterkundige dialecten naast elkander staan, is het de politiek, die aan één van hen, een bijzonder prestige verleent, en daardoor aanleiding wordt, dat dit ééne letterkundig dialect ver buiten zijn oorspronkelijk gebied eerst verstaan, maar later ook gesproken en geschreven begint te worden.
De handelsconcurrentie toont zich gewoonlijk aanvankelijk het mooist in de handelstalen van verschillende groote steden; die zonder het tusschenliggende platteland te beroeren op elkander invloed beginnen uit te oefenen, overeenkomstig den blijvenden of tijdelijken handelsbloei. En zoo ontstaat naast het één of ander in hoog aanzien staand letterkundig dialect, de handels-taal van een groote stad, die tot ver buiten hare wallen, in de steden waarmee zij handel drijft, wordt verstaan en gesproken en ten slotte ook geschreven. Uit een ontmoeting van zoo'n letterkundig dialect met een machtige handels- en stadstaal, ontwikkelen zich dan meestal door de politiek de groote nationale talen, die dan in tweeden aanleg ook de algemeene litteratuurtalen worden.
Opvallend is ook, dat in de Middeleeuwen de wederkeerige grenzen van kleine territoriën slechts een geringe beteekenis hebben voor de taal-differentieering, omdat die kleine staatjes, trots hun politieke zelfstandigheid, er toch niet in slagen zich aan den invloed der groote handels- en verkeers-wegen te onttrekken. Maar de grenzen van groote staten oefenen een veel sterker invloed uit; en heel vaak vormen zij een afsluitboom tegen alle veranderingen die van buiten komen, omdat het aanzien van de kleine staatjes daaromheen: zelden tegen de politieke saamhoorigheid van het groote vaderland op kan.
Overigens toont zich de uitzonderingspositie der groote naties niet slechts in den weerstand, dien zij bieden aan alle veranderingen die van buiten komen, maar vooral ook aan de onweerstaanbare expansiekracht, die zij buiten hun grenzen aan de van binnen komende veranderingen weten bij te zetten. Daarom heeft b.v. het groote koninkrijk Beieren in de Middeleeuwen, in Zuid-Duitschland een veel grooteren invloed uitgeoefend dan de kleine Zwitsersche eedgenootschappen, al stond de Zwitsersche cultuur in die dagen ver boven het aanzien der niet zoo hoog getelde Beieren. Niet de hoogere beschaving maar het aanzien
of het prestige is dus de eigenlijke drijfkracht; en deze berust hoofdzakelijk op de politiek van een grootere natie.
Daarom dan ook vertoonen ons de Fransche dialecten in hun geschiedenis een heel ander karakter als de Duitsche dialecten. In Frankrijk toch is Parijs sinds de Capetingers voortdurend het politieke en militaire middelpunt aller provincies van het Koninkrijk geweest en gebleven; en dientengevolge hebben alle Fransche provinciale dialecten voortdurend onder den overmachtigen invloed van het île de France gestaan. Maar in Duitschland verplaatste zich het politieke centrum voortdurend met de elkaar afwisselende Romeinsche-keizer-huizen; en bovendien werden daar de tijdperken van sterke centralisatie telkens weer door tijden van troebelen en regeeringsloosheid gevolgd, zoodat weer elke tongval tijd had om zich te isoleeren, en zijn eigen karakter te accentueeren. Lijkt dus de Fransche taalhemel op een onbewolkten dag met een stralende zon, de Duitsche taalhemel beslacht den nachtelijken sterrenhemel.
Zoo hebben wij dus gezien, dat het stylistisch, cultureel en politiek prestige, op een allerinteressantste wijze, de verspreide gevolgen der vrije golfjes-theorie telkens in een bepaalde richting heeft gekanaliseerd, en dat uit zulk een kanalisatie de nationale en litteraire talen eigenlijk pas zijn geboren.
Nu is er echter in de Europeesche geschiedenis een tijd geweest, dat het prestige van het Latijn: veel verder ging en bijna al de gevolgen der vrije-golfjes-theorie heeft uitgewischt en vervangen. Dat was de tijd der Renaissance, die alle Europeesche cultuurtalen tot in merg en gebeente heeft gelatiniseerd. En uit de Renaissance zijn ons dan ook de theorie van het purisme, de grammaire raisonnée, de leer der schoone letteren, de eerbied voor letterkundigen smaak, en de beperking der woordkeuze tot het éénig juiste woord toegekomen. En al zijn deze theorieën, overeenkomstig de teleologische signatuur van dit tijdperk: lichtelijk overdreven eenzijdigheden; toch behelzen zij elk een stuk waarheid, dat door de taalwetenschap der 19de eeuw veel te hooghartig is bejegend en veracht. En het is, geloof ik, een der hoofdverdiensten van de Saussure en zijn Geneefsche leerlingen Bally en Séchehaye geweest, dat zij den grond van waarheid, die hier achter school, weer in volle eere hebben hersteld. En het is de eeretitel van Spitzer, dat hij uit de vage idealistische pogingen van Karl Vossler, een kritische methode heeft weten af te zonderen voor de moderne stylistiek der individueele woordkunstenaars, en der regionale of nationale dichterscholen.
Want ten slotte is het individu, en de bewuste stijl en fijne beschaving
een allesbehalve versmaadbare factor in de ontwikkeling der nationale talen, gelijk trouwens Hugo Schuchardt het altijd verkondigd en verdedigd heeft. En daarom heeft pas de individualistische aristocratische Renaissance op de groote letterkundige en nationale talen van Europa haar karakteristieken stempel gedrukt. Langzamerhand is overal, maar speciaal in Frankrijk, het aanzien van het vereerde Latijn op de nationale en letterkundige taal van elk beschaafd Europeesch volk overgegaan. De bewuste zorg en taalkunst die tijdens de Renaissance aan het Latijn besteed was, kwam nu van lieverlede aan al de nationale letterkundige talen ten goede. Speciaal het purisme werd in menig land opgevijzeld tot een duren vaderlandschen plicht. En daardoor werd voor een tijd, de wederkeerige invloed, de die nationale talen van Europa op elkander pleegden uit te oefenen, als een afdwaling gemeden, en tot een minimum teruggebracht. Juist omdat sedertdien de moedertaal overal op de lagere school, als een soort wiskunde van eeuwige waarheid onderwezen werd, en dat onderwijs bovendien een verregaande vereenvoudiging van alle ingewikkelde regels eischte; omdat verder de schrijvers en dichters van elk land, in die traditioneele schrijftaal de meesterstukken van de nationale literaturen hadden vastgelegd; hebben wij willekeurig de levensfuncties der taal gematigd en verlangzaamd, ja zijn als het ware de woordcategorieën en de vormleer onzer talen tot fossielen versteend, zoodat de taalregels een systematisch wetboek zijn geworden van vaste voorschriften, waarop elke uitzondering een ethische fout, ja soms een misdrijf leek, zoodat voor de ijveraars en taaldespoten uit den pruikentijd, deze regels met het gezag van den staat, met de waardigheid der natie, en zelfs den goeden naam van het vaderland werden vereenzelvigd. En zoodoende hebben wij de Europeesche nationale talen een tijdlang aan bijna alle wederkeerige invloeden onttrokken; en als een eerlooze smet, of een overrompeling van vreemde indringers betreurd: wat in de meeste gevallen niets anders blijkt te wezen dan een teeken van parelend leven en een bewijs van steeds wisselende aanpassing aan nieuwe levensbehoeften.
Gelukkig kwam de Romantiek deze ketenen van een overdreven klassicisme verbreken. De nieuwe verkeers-uitvindingen van de spoorwegen, de telephoon, de auto en het vliegtuig hebben ondertusschen alle afstanden verkort, zoodat de wereld veel kleiner schijnt geworden en alle volkeren veel dichter bij elkander wonen. En zoodoende is, wat in de Middeleeuwen nog een zeldzaam verschijnsel was, dat vele personen twee levende talen beheerschten, nu het allergewoonste in één land feit geworden.
Het parallelle bilinguisme der Renaissance veranderde zoo in een heele ketting van afzonderlijke bilinguismen, en omdat het aantal schakels beperkt is, vertoonen thans alle Europeesche talen, een langzame maar algemeene en onwederstaanbare convergentie.
Overigens wordt de tweetaligheid, dank zij de radio en de sprekende film van lieverlede door een gedeeltelijke veeltaligheid vervangen; en daardoor begint de algemeene convergentie zich te verhaasten, en ziet het er naar uit, dat deze stroomversnellingen wel eens op een grooten waterval zouden kunnen uitloopen.
Tot dusverre is alleen de morphologie en de phonologie der meeste talen immuun gebleven, maar de lexicologie, de staande uitdrukkingen en de syntaxis van alle Europeesche talen worden reeds meegesleept in een machtigen mengstroom, zoodat vaak heele stukken van een zin in de verschillende tallen alleen nog door de uitgangen of het accent der woorden van elkander afwijken; en de questie van een internationale hulptaal eigenlijk nog slechts een phonologische en een morphologische questie is. Alle nieuwere proeven van hulptalen hebben dan ook reeds 80 pCt. van den woordenschat gemeen. En ik geloof, dat er alleen nog de politieke sanctie van een federatie der Vereenigde Staten van Europa en een eeuw van een bijzonder prestige van een der groote cultuurtalen en een daaruit volgend universeel parallel bilinguisme aan ontbreekt, om dank zij de morphologie van die ééne taal, ineens een hulptaal kant en klaar te hebben voor al de leden van de Europeesch-Amerikaansche cultuur.
Het komt mij voor, dat wij leven in een tijd gekenmerkt door den massalen en plotselingen bijval, dien sommige jonge groepen rond één markanten leider weten te winnen en dan door allerlei machtsmiddelen met succes verder exploiteeren. De geschiedenis der laatste jaren heeft er ons reeds drie reusachtige voorbeelden van geleverd; en juist de diepe verschillen die er tusschen Lenin, Mussolini en Hitler bestaan, doen mij vermoeden, dat wij hier met gevolgen van algemeener en dieper oorzaken te doen hebben, die nog slechts gedeeltelijk getoond hebben, wat zij in zich bergen. Maar dit is in ieder geval zeker, dat in alle drie deze gevallen de samenwerking der massa met één enkel individu, het typische kenmerk is. En reeds nu is de wilsinvloed van den enkeling althans op de Russische schrijftaal van ontzettende beteekenis gebleken. En dat het Duitsche purisme weer krachtig wordt opgestuwd door de nieuwe regeering, blijkt uit alles.
Inderdaad: het individu is heel machtig op de tweede verdieping van ons taalhuis.
Al degenen die mij in Rome tegenspraken, wilden ten slotte een of meer dezer verdiepingen uit ons taalhuis ontkennen of verwaarloozen. Ik kan dus rustig eindigen met het tevoren gekozen refrein: Laat ons breed zijn, laat ons voorzichtig wezen, en bij alle vraagstukken blijven beseffen, dat ons taalhuis drie verdiepingen heeft: 1o. het sousterrain van de biologie en de physiologie, 2o. de bel-étage van het verkeer of de collectieve psychologie en sociologie, 3o. de tweede verdieping, van de cultuur, de stylistiek, de handelsconcurrentie en de politiek.
JAC. VAN GINNEKEN
- voetnoot1)
- Ik merk alleen op, dat de Sprachbund van Trubetzkoy en de affiniteit van Pisani uitdrukkelijk de niet-verwantschap veronderstellen, terwijl mijn affiniteit of saamhoorigheid abstractie maakt van al of niet verwante talen, daar ik er juist mee bedoel: de mengverschijnselen aller in eenzelfde gemeenschap gesproken talen met de daaruit volgende convergentie als een nieuw studieveld te kenmerken. De reden van dit verschil ligt natuurlijk hierin, dat mijn nieuw taalverwantschapsbegrip altijd een mengsel van twee morphologieën insluit, terwijl het oude op den unilateralen stamboom van Schleicher berustend taalverwantschapsbegrip dit mengsel ten onrechte uitsluit.
- voetnoot1)
- Graebner en Schuchardt gebruiken hier het dubbelzinnige woord ‘Verwandtschaft’.