saksisch, het Oudfriesch, het Oudhoogduitsch en het Oud-Saksisch van onzen Heliand voorkomt. Voor het Mnl. geeft Verdam het woord als Oost-mnl. maar zijn drie bewijsplaatsen zijn alle uit Limburg. Toch blijkt uit het tegenwoordig voorkomen in Silvolde, dat het ook ten noorden van Limburg voorkwam. Bovendien wordt het nog thans in het Oost-Friesch gehoord. Wat den vorm betreft, hebben wij hier, volgens Brugmann met een comparatief op (i)-stero- te doen, gelijk in het av. vairya stâra-, gr. ἀϱιστεϱός en het Lat. sinister.
Ook de beteekenis van winster wijkt geheel en al van de totnutoe behandelde woorden af. Het is een afleiding van het Oudgermaansche woord wini = vriend, en beteekent dus de vriendelijkste of de gunstigste. Dit woord moet dus uit een heel anderen kultuurkring komen, dan de bovengenoemde jagers- of handwerkers- en gilde-termen. Wij hebben hier waarschijnlijk een sacraal euphemisme uit de wichelarij der matriarchale culturen bewaard. Immers Cicero zegt dat in de Latijnsch-Etruskische omina, de linksche zijde de gunstigste was, in tegenstelling tot de Indiërs, Grieken en Germanen die hierin de tradities der jagercultuur volgden.
Dit neemt echter niet weg dat in de taal de matriarchale opvatting bewaard bleef in het Grieksche εὐώνυμος = links, evenals in de bovengenoemde comparatieve vairyastarà, en ἀϱιστεϱός en sinister, die ook gewenscht of gunstigst beteekenen. Het eerste vergelijkt Brugmann toch met Skr. várîyas, en het laatste met skr. sánîyas, die beide gewenschter, voordeeliger beteekenen. Zoo wordt ook het Iersche túath links met het got. thiuth = goed, en het lit. kairê = linksche hand met het Grieksche ϰαιϱός: gunstig oogenblik verbonden, en het Skr. savyá- uit sú- goed, verklaard.
Tot deze laatste groep behoort nu misschien ook het woord klook, dat in Lonneker voor links voorkomt, en identiek lijkt met klaok, dat daar ook kloek, slim, verstandig beteekent, en verder in het Mnl. en Mhgd. in allerlei verdere gunstige beteekenissen als fijn, sierlijk, hoffelijk, behendig en vlug voorkomt. Het is echter ook mogelijk dat het on. klökkr = zwak, gebrekkig de oudste beteekenis bewaard heeft. Het lit. gleznus: week, zwak, teer, wijst ons dan den weg, hoe uit de laatste nuance teer, althans in een vrouwelijke beschaving, al de bovengenoemde beteekenissen kunnen ontstaan zijn als een samenvatting van alle gunstige vrouweneigenschappen. En dan is onze tegenwoordige Algemeen Nederlandsche beteekenis van kloek (de samenvatting van alle gunstige mannen-eigenschappen) weer een duidelijk door mannenkringen uit de vrouwelijke cultuur overgenomen begrip, met de onmiskenbare gevolgen van dien.
J.v.G.