Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe geheime rijkdommen van onzen woordenschatDe studie der woordbeteekenissen is jarenlang op den verkeerden weg geweest, doordat men onwillekeurig aan de woorden een soort toovermacht toeschreef, om hun beteekenis te wijzigen naar verkiezing, nu eens door specialiseering, dan weer door generaliseering; hier eens door gelijkenis-associatie, daar weer door contiguiteits-associatie. Zoo kreeg men vier groote kategorieën, waarin bijna alles voorzeker een plaatsje vond, maar nergens kwam een groote lijn voor den dag, het bleef cataloogwerk, en het leek of de taal, die toch in haar klankveranderingen ons zoo vaak door haar wondere regelmaat verrast, in hare woordbeteekenissen zich aan geen wet of regel stoorde. Een stap vooruit deed zeker Hermann Paul in zijn Prinzipien, door naar Herbartsche wijze, elke woordbeteekenis als een groepje van voorstellingen te beschouwen, waarin nu eens het ééne, dan weer het andere element op den voorgrond komt, of zelfs nieuwe elementen in de groep worden opgenomen en andere voor goed daaruit verdwijnen. Hij legde daarbij terecht den nadruk op het verschil tusschen de usueele en de occasioneele woordbeteekenis, en hierdoor waren wij dus reeds zoover gekomen, dat wij begrepen, dat de woorden niet zelf van beteekenis | |
[pagina 171]
| |
veranderden, maar de individueele taalgebruiker naar den eisch van het oogenblik ze vaak in een min of meer toevallig, van het traditioneele gebruik afwijkende beteekenis bezigde, en deze individueele afwijking in haar gunstigste gevallen dan door het algemeen gebruik werd overgenomen. Maar trots alles bleef Paul aan de oude indeeling hangen, en wat erger is: zijn volgelingen - zooals b.v. Waag - bleken alleen het verouderde van Paul te hebben begrepen, en hadden voor het nieuwere geen oor noch oog. Toen kwam de taalpsychologie met Wundt, door wiens invloed het zielkundig proces in den spreker hoe langer hoe meer op den voorgrond kwam. Het euphemisme werd door Nyrop, de groepsantipathie door Jaberg, en de subjectieve gevoelstoon en de metaphora werden van Leiden uit, de Kraftausdruck en de Emphase door Dornseiff vooral in het geding gebracht, terwijl Karl Otto Erdmann de belangrijkste distincties der scholastieke logica weer aanschouwelijk en populair wist te maken. Ondertusschen was vooral door Meringer, de richting van Wörter und Sachen opgekomen, die van de beteekenis-ontwikkeling der woorden afzag, om hare aandacht geheel en al op de genoemde dingen en hunne naamsverwisselingen te vestigen, en daarbij ineens heele rijen van totdantoe onbegrepen etymologieën oorzakelijk leerde begrijpen. Hierbij bleek nu b.v. dat, om de naamsverwisselingen van allerlei dingen te verklaren, wij niet genoeg hebben aan de kennis der tegenwoordige dingen en ideeën maar veel meer hulp ondervinden van de nauwkeurige kennis der archaïsche realia en idealen van eenige eeuwen, ja soms van eenige millenniën terug. Vooral Hermann Güntert heeft dat bij zijn ‘Bedeutungsgeschichtliche Untersuchungen’ (1919-1923) telkens weer opnieuw bewaarheid gevonden. ‘Denn jede Etymologie, die den Ausgangspunkt einer sprachlichen Bezeichnung nachweist, ist ein in der Sprache versteinerter Gedanke, jede Bedeutungsentwicklung ein Betrag zur Denk- und Geistes-geschichte eines Volkes. Daher muss der Forscher auch imstande sein, sich in die alten und primitiven Gedanken einzufühlen, will er eine primitive vorhistorische Grundbedeutung verstehen; die Semasiologie muss also historisch betrieben werden, weil eben die meisten Objektbenennungen aus uralter Zeit stammen. Gerade hier sehen wir besonders deutlich, dass die Sprachwissenschaft ein Teil der Allgemeinen Kulturwissenschaft bildet, und dass es ein verhängnisvoller Irrtum ist, wenn manche sie isolieren und die Sprache ‘an sich und um ihrer selbst willen’ betrachten wollen. (H. Güntert: Grundfragen der Sprachwissenschaft, Leipzig 1925 blz. 38.) Hier bleek toch ineens, hoe ouderwetsch vaak onze woorden en hun | |
[pagina 172]
| |
beteekenissen zijn, en hoe zij, als wij eenmaal hunne geheimen hebben leeren ontraadselen, ons bijna de heele kultuurgeschiedenis der vroegere menschheid hebben bewaard. Zoo sterk leeft het verleden in ons voort. Het grootste deel van onzen woordenschat blijkt toch van een verbijsterenden leeftijd te zijn. De natuurlijke historie kan een scherp onderscheid maken tusschen fossiele organismen uit de vroegere geologische periodes en die der laatste millenniën; maar onze modernste talen werken voortdurend met combinaties van de oudste gedachtenfossielen uit de vroegere menschelijke cultuurkringen en de laatstaangemunte taalvondsten uit den nieuwen tijd. En de historische studie der woordbeteekenissen werd zoo eenerzijds een hulpwetenschap der archaeologie - zie er de deelen van het tijdschrift Wörter und Sachen maar op na - en van de andere zijde een dankbare leerling van de vergelijkende ethnologie, die ons immers meer van de vroegere cultuurgeschiedenis der menschheid leert dan alle geschreven bronnen der historische wetenschap in den engeren zin te zamen. Het was daarom ook geen toeval dat Hugo Schuchardt in het vooral ethnologische tijdschrift Anthropos (1912 blz. 827 ss) zijn merkwaardige studie over Wörter und Sachen schreef, waarin hij een synthese beproeft van de twee diametraal tegenovergestelde gezichtspunten: der beteekenis-verandering van de woorden en der naamgeving aan onze bedoelingen. Van deze beide is de laatste altijd primair, en de eerste altijd secundair. Want de spreker die een woord in een nieuwe beteekenis gebruikt, weet daar zelf op dat oogenblik niets van: maar zeker was hij niet tevreden met den ouden naam voor zijn bedoeling, en koos daarom juist een nieuwen. Daarin was hij taalschepper; en pas de hem begrijpende hoorder kan constateeren, dat hij hiermee aan dit woord een nieuwe beteekenis heeft gegeven. Toen b.v. de eerste spreker het woord hals voor ‘het bovendeel van een flesch’ gebruikte, wenschte hij niet aan het woord hals een breedere beteekenis te geven, alsof dat totdantoe een te enge beteekenis had gehad; maar hij had een nieuwen korten naam noodig voor den fleschtop; hij had ook kop kunnen nemen, maar dat verwierp hij terecht, en ten slotte zei hij ineens: ‘de hals’. En hij werd onmiddellijk verstaan. De uitbreiding der woordbeteekenis is dus in den enkeling slechts een passief gebeuren, maar de nieuwe naamgeving is actief, en teleologisch bedoeld. De stroom der woordbeteekenis was dus niet een gezwollen rivier gelijk, die uit eigen kracht over haar dijken heen spoelde; maar buiten haar om, werd terwijl ze op haar gewone peil verder vloeide, plotseling door den naamzoeker een harer | |
[pagina 173]
| |
dijken doorgestoken, en vloeide haar water in de voor haar gereed liggende kanaalbedding. De nieuwe naam is dus primair en berust in het eerste scheppende individu altijd op een nieuwe naamgeving, te voorschijn geroepen door de behoefte aan duidelijke aanschouwelijkheid, beknoptheid, nauwkeurigheid of gevoelstoon. Maar hiermee is niet gezegd, dat de secundaire uitbreiding der woordbeteekenis heelemaal niets is; want al is deze in dien eersten taalschepper zuiver passief, eer dat de taalgemeenschap of het spraakmakende volk dezen nieuwen naam overneemt, moet hij aan verschillende eischen voldoen. Zoo b.v. moet de klankvorm aannemelijk zijn; maar vooral er moet een zeker gebrek zijn of er moet althans een open plaats zijn voor zoo'n naam, ook bij de gemeenschap. De nieuwe naam moet in een gevoelde behoefte voorzien. Er moet geen andere evenwaardige concurrent in den weg staan, enz. anders komt deze occasioneele beteekenis niet in usu. En daarom is de uitbreiding der woordbeteekenis in den boezem der taalgemeenschap niet louter passief, maar ook weer collectief actief, zij moet teleologisch worden aanvaard. Maar hiermee hebben wij het individueel psychologisch terrein verlaten, en het sociologisch gebied betreden (zie Luick, Germanisch-romanische Monatschrift Bnd. 18, 1930, blz. 372). Hier nu heeft de Saussure met zijn taalstaat van de gemeenschap of la langue tegenover de taaldaad of la parole van den enkeling te stellen, ons begrip aanmerkelijk verruimd, en Durkheim, Mauss e.a. hebben dit reeds op primitiever culturen toegepast, en ons zoo den weg gewezen voor de sociologische behandeling ook onzer Europeesche talen. Dien weg is in de semantiek vooral Antoine Meillet ingeslagen Mauss, Année sociologique, t. IX, blz. 13 ss.) en zoo is reeds veel nieuwe waarheid gevonden, en blijken er ook in de leer der naamgeving en woordbeteekenissen wel degelijk een heele reeks regels en wetmatigheden te ontdekken, die nu het verder onderzoek heeft op te sporen en in een systeem te brengen. De woordenleer bestaat dus uit twee deelen. 1o. De nieuwe naamgeving of naamsverwisseling in de taaldaad van den enkeling, en dit is een onderdeel der taalpsychologie en der stylistiek. 2o. De ontwikkeling der woordbeteekenissen in den taalstaat der gemeenschap of de woordenschat, en dit is een onderdeel der taalsociologie en der taalpolitiek. | |
[pagina 174]
| |
In de naamgevingsleer onderscheiden wij dan verder: a. De meer objectieve aanleidingen tot nieuwe namen, als daar zijn de gelijkenis- en de contiguiteits-associaties ten gevolge van nieuwe uitvindingen of materieel cultuur-import, en van de hoogere cultuurontwikkeling door nieuwe begrippen van wetenschap en wereldbeschouwing, zedenleer en godsdienst of de cultuurgeschiedenis. b. de meer subjectieve aanleidingen tot nieuwe naamgeving: of de stylistiek: der verschillende denkvormen, de persoonsverbeelding, de aanschouwelijke en affectieve beeldspraak, de hartstochtelijke krachttermen en de opgetogen emphase. Geen van beide deze aanleidingsgroepen kunnen echter behandeld worden zonder vergelijking met den voorradigen woordenschat.
Welnu, in de woordenschatstudie onderscheiden wij: a. de lexicologie of de catalogiseering van den gebruikelijken woordenschat, met al de usueele beteekenissen; en dit niet slechts van de heele taalgemeenschap, maar ook de bijzondere lexica van al de locale, familiale en sociale taalgroepen afzonderlijk; om de concurrentie en den socialen strijd tusschen deze groepen aan de groeptaal te kunnen nagaan. b. de groepeering van den woordenschat, en in aansluiting daarbij der verschillende groepwoordenschatten, in objectieve en subjectieve sferen en afdeelingen, met heel den voorraad van concurreerende synonieme of elkaar provoceerende tegengestelde woorden en uitdrukkingen; waarbij ook een wortel- of stamwoordenboek, mits oordeelkundig gebruikt, uitnemende diensten kan bewijzen. Alle soorten van beteekenisverwante woorden moeten toch afzonderlijk worden onderzocht, willen wij tot gefundeerde regels en diepere wetten komen. Het spreekt van zelf, dat men ook hiermee zuiver synchronistisch met de contemporaine taal moet trachten te beginnen, daar wij alleen onze eigen taal volkomen beheerschen, maar het zal weldra blijken, dat wij, willen wij alles oorzakelijk begrijpen, van lieverlede hoe langer hoe dieper het verleden zullen moeten opgraven, zoodat de volledige semantiek ook van een moderne taal vanzelf uitgroeit tot een volledige politieke en cultureele geschiedenis dezer taalgemeenschap die zich ten slotte in de steeds toenemende schemering van den voortijd verliest. In deze richting wil Onze Taaltuin aan de Nederlandsche en de algemeene woordenleer medewerken; en in dien geest hebben wij in onzen eersten jaargang reeds het een en ander over de kinderlijke verbeelding, de namen en bijnamen in een jongensgroep, de telwoorden der verschil- | |
[pagina 175]
| |
lende culturen en eenige woorden der sexueele spheer in het midden gebracht.
***
Ter illustreering van een der hoofdzaken, waarop het in deze constructie aankomt: volgt hier nu dus een kleine bijdrage tot de oudere Europeesche cultuurgeschiedenis, die aan de hand onzer woordbeteekenissen gewonnen, ook inderdaad een deel is onzer oudste Nederlandsche taalgeschiedenis. Men stelt tegenwoordig het Oudste Hittitisch Indogermaansch in Klein-Azië op ± 2500 jaar voor Christus. Maar die Indogermaansche grondtaal, waar dit Hittitisch van afstamde of zich mee vermengde, had reeds millenniën van taalleven achter zich, en bewaarde in haar woordenschat de herinnering aan al de hoofdphasen der menschelijke cultuur. Alhoewel wij ons dus strikt houden aan de resultaten der Indogermaansche taalvergelijking, (slechts incidenteel hebben wij ook soms een gegeven buiten het Idg. benut) beslaat onze cultuurhorizon hier veel meer eeuwen dan de geschiedenis der afzonderlijke Indogermaansche talen omvat. Ten onrechte heeft men toch gemeend, dat de Idg. taalvergelijking ons niet verder kon brengen, dan het oogenblik, dat het Oer-idg. zich in zijn verschillende dialecten oploste; dit moge gedeeltelijk waar zijn voor de klank- en vormleer, al is ook hier door Hirt's scherpzinnigheid al menig vergezicht gewonnen; de beteekenisleer der woorden wijst ons in elk geval millenniën dieper in de voorgeschiedenis der menschheid terug. Want men kan heel vaak bewijzen hoe jong een woord of een uitdrukking is, maar men kan, als deze jonkheidsgegevens ontbreken, a priori nooit zeggen: hoe oud zoo'n woord wel kan zijn; ook de Idg. woorden waren vaak in 2500 voor Christus reeds duizenden jaren oud, en zijn, wat hun beteekenis betreft vaak gebleven wat ze waren, en toonen ons dat nog heden, omdat ze blijkbaar op veel primitiever cultuur berusten, dan de oerindogermanen toen reeds hadden bereikt. A. Belié zeide het onlangs nog zoo klaar (Terzo Congresso Internazionale dei Linguisti Roma 1933 blz. 21) 1o. ten opzichte van de Indogermaansche morphemen: ‘Une grande partie de la création linguistique indoeuropéenne était toute faite avant la formation de sa flexion’. Maar 2o. ‘De même dans d'autres mots d'une langue indo-européenne quelconque on peut constater la continuité d'un trait ou d'un système appartenant à des époques antérieures à l'unité indo-européenne’. | |
[pagina 176]
| |
Ten slotte beweer ik niet, dat al de aan te halen voorbeelden zelf zoo oud zijn, het kunnen ook ontleende vertalingen van zelf verdwenen woorden uit de verdwenen substraat-talen zijn. Verder moeten wij hier met plaatselijke survivals en revivals rekening houden; maar dit alles verandert niets aan het feit, dat zij als sprekende getuigen van die oude cultuurvormen of als versteende gedachtenfossielen in onze moderne talen zijn bewaard. Strikt bewezen is deze voortleving van oudere cultuurperiodes in de woorden van latere talen het eerst op breedere schaal door W. Planert in zijn Makroskopische Erörterungen über Begriffsentwicklung. Ein Beitrag zur psychogenetischen Linguistik in Ostwalds Annalen der Naturphilosophie, Bnd. 9 blz. 290-326. Een der oudste beschavingsperioden der menschheid, waarvan wij ons nog duidelijk een denkbeeld kunnen vormen en die hier in Europa in het jonger Palaeolithicum ongeveer 10.000 voor Christus in vollen bloei was, is het jagertijdperk. En het is opvallend, hoeveel daar nog van voortleeft. In den Merovingen en Karolingentijd heeft de jagercultuur hier trouwens een duidelijk revival beleefd; zonder dat is de Frankische romanliteratuur, en vooral het populaire dierenepos niet te verklaren. Trouwens het succes onzer moderne padvinders is niets dan een vernieuwde opleving daarvan. Maar ook vele onzer Europeesche woorden, vooral die voor het scherpzinnig en listig intellect, blijken in den grond der zaak, bijna alle jagerstermen: snappen, vatten, schieten, begrijpen, inzien, doorzien, opsporen, naspeuren, ontdekken, uitvinden, het in de gaten krijgen en al de termen die de flair met het verstand verbinden, wijzen duidelijk naar den primitieven jagertijd terug. Want voor een latere overneming uit de groeptaal der jagers, zijn ze veel te talrijk en te oud. Het Latijnsche explôrâre voor verkennen, beteekent: uit-schreeuwen, en toovert ons den tijd terug, dat dit nog niet met slimheid in stilte gebeurde, maar dat de jagers en hun honden, met luid geblaf en geroep, al het wild van het woud opdreven bij een voorhistorische klopjacht. Dat zag FestusGa naar voetnoot1) al duidelijk in. Het ons nog zoo sprekend aandoende Duitsche aufhören voor ophouden is uit iets lateren tijd, toen de slimheid al meer het geweld begon te vervangen. Immers het schildert ons den plotseling roerloozen spoorvolger, die om beter te kunnen luisteren zelf alle lichaamsbewegingen | |
[pagina 177]
| |
stop zet. Ons Nederlandsche ophooren, in uitdrukkingen: hij zal er vreemd van ophooren, heeft de eerste verrassingsphase, het Duitsche woord heeft de tweede onbeweeglijkheidsphase vastgehouden. En ons Nederlandsche oppassen (Mnl. passen beteekent loeren, achtgeven) bewaarde naast het uitkijken nog de defensieve angstgevoelens erbij. Wij kunnen thans deze elementen onderscheiden. Maar voor den primitieven mensch was actie en reactie immers één. Onze taal heeft daar nog tallooze relicten van. Zoo beteekent het Mnl. luusteren: zoowel luisteren als fluisteren. Het Mnl. lust beteekent even goed de stilte als het luisteren. En het kan ten slotte heel goed, dat luisteren en fluisteren slechts twee dialectische varianten van hetzelfde grondwoord zijn. De bekende Poolsche Indogermanist Kurylowicz heeft in de Rocznik Orjentalistyczny, 1932 blz. 94 vlgd. voor deze eenheid van le phénomène en la sensation weer eens een heele reeks nieuwe bewijzen uit allerlei oude Idgtalen bijeengebracht. En zoo staat thans de herziene beteekeniswet van Bechtel (Leuvensche Bijdragen X. blz. 225 vlgd.) die reeds in 1879 voor alle zintuigen zag, dat onze talen heel vaak dezelfde woorden hebben voor prikkel en gewaarwording, weer als een op de rots gebouwde grandioze vuurbaak aan de klotsende woordenzee. Trouwens onze dichters hebben dat altijd gevoeld, zoo niet geweten. Hoe luistert de onbeweegde lucht!
Daarin schrijft nu geen vogelvlucht
Heur schaterende wemelsporen.
De wufte winden liggen stil. (H.K. Poot.)
Is dat luisteren hier nu un phénomène of une sensation? een prikkel of een gewaarwording? Geen van tweeën afzonderlijk natuurlijk, maar beide tegelijk, en daarom juist vinden wij dit zoo diep oer-menschelijk gezegd. Want heusch, die primitieve jager leeft nog een beetje in ieder van ons. Vraag het de padvinders maar. Anders hadden onze talen die primitieve kleinoodiën ook niet zóó ongerept kunnen bewaren. Want kostbare schatten zijn dat explorare, dat aufhören, en dat luisteren alle drie; evenals op een ander gebied dat vatten, snappen en schieten. Een prachtvoorbeeld van denzelfden aard is ons werkwoord zien, got. saihwan, dat klank voor klank met het Oudiersche sechur, het Latijnsche sequi, het Grieksche ἕπομαιen het Oud Indische sacate achtervolgen overeenkomt. De etymologen, die vaak door lange studie hun zintuigelijke menschelijkheid een beetje hadden laten verdorren en tot boekengeleerden waren verstard, hebben lang geprobeerd, deze evidente etymologie, ‘om het verregaand beteekenisverschil’! als ‘een veel | |
[pagina 178]
| |
te gewaagde combinatie’ te verwerpen. Maar ten slotte had b.v. in Kluge de mensch het toch reeds van den geleerde gewonnen, toen het Hittitisch sakuwâ = zien en sâkuwa = oog aan allen twijfel een eind maakten. Want wat is er in een primitieven jager méér één en identiek dan het achtervolgen en het in het ooghouden? Hoe kan hij trouwens op het spoor van het vluchtende wild anders? Het blijvende zien is onmogelijk zonder de achtervolging, want blijft hij staan, dan is aanstonds het wild uit zijn gezicht. En ook omgekeerd veronderstelt de achtervolging het telkens opnieuw weer zien; want zag hij niet, waarheen het wild rende, hoe zou hij het dan in de juiste richting kunnen volgen? De groep van spoor en speuren en het Lat. investigare hebben ons een volkomen verwant tafereeltje bewaard. Een ander teekenend jagerswoord is ook ons struikelen, dat komt van het struikgewas, waarover wij struikelen. Of komt de struik van struikelen? Beide tegelijk. Evenals stronk en strompelen, bijvorm van Mnl. stronckelen één zijn. Het dialectisch Engelsch strunt = staart is hetzelfde woord als het Nederlandsche str... dat mèt den opgelichten staart één tooneeltje vormt. En staart zelf staat tot strunt gelijk sparkel staat tot sprankel en dorpel staat tot drempel. Hieruit begrijpen wij nu ten slotte in het voorbijgaan de diepe waarheid, die de schoolsche stijlleer onder de abstruse termen van synecdoche en metonymia zoo zorgvuldig had weggestopt. Een pars pro toto, of een bijkomstige omstandigheid gaf Nota bene den naam, zoo leerden wij op de ongevoelige banken van het Gymnasium tot onze snuggere verbazing; en niemand was er, die ons toen heeft leeren inzien, dat dit op de heerlijke persoons-eenheid van ons menschelijk wezen en het steeds unieke beleven van ons heele bewustzijn berustte. Want wij zijn geen automaten, die uit de werkelijkheid onmiddellijk alle categorieën uiteen ziften, maar levende menschen die iets beleven en dat pas naderhand analyseeren. En de diepste beteekenis van onze concreet-levende menschenwoorden is dus geen ding of eigenschap- of werking- of abstract begrip, maar een stukje tegelijk beleefde werkelijkheid, een moment bewust menschenleven, met al den ongedeelden rijkdom altijd eigen aan het zinnen- en zielsfestijn. En daarom zijn de meeste woordenboeken met hun quasi-philosophische definities de schandelijkste verraders der taalwerkelijkheid, en misschien het achterlijkste deel der heele taalwetenschap. Elk woordenboek-artikel moet ons een apart belevinkje schilderen, een tooneeltje, een oogenblik van bewustzijn, een ervaring, een brokje menschenbestaan en daarna toonen, hoe alle afgeleide beteekenissen zich uit zoo'n primitief samenzijn hebben af- | |
[pagina 179]
| |
gezonderd en gekristalliseerd. Zoo zou het woordenboek van elke levende taal een inventaris worden van heel den zielerijkdom van een volk. En een etymologisch woordenboek werd vanzelf de levendigste cultuurgeschiedenis der menschheid. Maar wij brachten totnutoe alleen wat voorbeelden uit het jagerstijdperk. Daarop is het tijdperk der nomadische veetelers gevolgd. Veel gemakkelijker dan elk dier te vangen of neer te schieten, was het immers de dieren zelf in kralen te laten voorttelen. Dat bracht de ontdekking mee van de sexe voor de zoogdieren. En deze vergelijking leerde ook den mensch weer beter zich zelf kennen. Waarschijnlijk is men toen begonnen, de mannelijke en vrouwelijke diernamen ook in de taal systematisch te onderscheiden. En wat daar nu allemaal ook mee samenhangen of bijgekomen zijn mag, een relict van dit cultuurtijdperk is zeker het grammatische geslacht in allerlei taalstammen der wereld. Uit deze periode is zeker het Germaansche woord Weib, wijf, dat met den Arischen werkwoordstam vepate verwant is en dus (zie vooral ook de Avestische beteekenis) heel duidelijk de heele scène van de geslachtsdaad beteekende tusschen hengst en merrie of stier en koe. En dit is dan ook de reden, waarom van dit woord altijd minstens evenveel het verkleinwoord voor dieren, als de woordstam zelf voor de vrouw in gebruik is geweest. Naar dezen tijd wijzen terug het Engelsche woman uit ouder wîfman, het Sanskrit nârî en het Litauwsche zmonà, maar ook het Maleische, het Chineesche en Nubische woord voor vrouw, gelijk Planert bericht. Uit dezen tijd zijn nu ook alle namen voor vrouw die op het voeden der kinderen betrekking hebben; zooals het Friesch- en Zeeuwsche famke, oudfriesch fâmne, dat volkomen gelijk is aan het Avestische paêmainî, dat zoogende beteekent en verwant is met het Grieksche ποιμήν, herder. Is het louter toeval, dat het Latijnsche fêmina hier in vorm èn beteekenis zooveel op lijkt? Men verbindt het waarschijnlijk terecht als Participium met een stam voor zoogen, die ook in het Homerische τιϑήνη, het Sanskrit dhâtrî voedster en het Oude Slavische déva (de vrouwelijke) voorkomt. Maar er is nog een andere mogelijkheid. In vele, vooral Kaukasische en Semitische talen komt het woord vrouw van een stam, die ook zijde, lende, heup of rib beteekent. Denk aan Genesis. Nu heet zijde of heup in het Latijn femur, met den ouden heteroclitischen Genitief feminis. De quantiteit der e zou geen afdoend bezwaar hoeven te zijn tegen deze verwantschap. Maar waarschijnlijk hebben wij hier met een compromis-vorm van twee geheel onverwante | |
[pagina 180]
| |
woorden te doen, gelijk wij hieronder ook voor het Engelsche lady aannemelijk zullen maken. Verder stamt zeker uit deze periode het Indogermaansche woord voor dochter, gr. Θυγάτηϱ skr. duhitár dat met het Oudindische werkwoord dóghdi = melken verwant is en dus aanvankelijk ook melkster beteekende. Een parallel geval is het Bretonsche woord bugel, dat zoon of dochter en het Iersche woord buachaill, dat jongen beteekent. Immers in het Welsh en Cornish beteekenen bugail en bugel: herder. En al deze woorden komen volkomen overeen met het Grieksche βουϰόλος. En uit denzelfden kring stamt zeker ons Oostnederl. woord voor dochter: deerne, dat dienstmaagd beteekent. Nu bracht de veeteelt echter al spoedig een periodiek op en neer trekken tusschen verschillende streken mee. Want zoodra die kudden grooter werden was na eenigen tijd de heele omgeving afgegraasd en moest het patriarchale grootgezin met al zijn levende have telkens weer verder trekken, om voor al die graseters nieuwe weiden te vinden. Denk aan Abraham en Loth. Welnu, ook dit veetelende-nomaden-tijdperk heeft in onze woorden nog herinneringen nagelaten. Juist het woord gezin toch, Mnl. ghesinne, ouder ghesinde is een afleiding van het Oudgermaansche sinths, dat weg of reis beteekent, en gezin staat dus gelijk met reisgezelschap of samentrekkende menschen- en dierengroep. En nu mag het ondertusschen heel anders geworden zijn en juist de haardstede en het vaderlijk erf in den lateren tijd tot het meest typische kenmerk van het gezin zijn uitgegroeid; wat eenmaal zoo heette, bleef zoo heeten, en pas de vergelijkende taalwetenschap heeft deze tegenspraak tusschen de oudere bedoeling en de nieuwere beteekenis weer moeten ontdekken. Maar het Latijnsche sequi kreeg in deze periode heel begrijpelijk de vriendelijker beteekenis van medereizen, wat wij zien in socius, secundus, pedisequa, secta en sector. Op de veetelers- en nomaden-periode volgde hier, althans in de meeste deelen van Europa het matriarchaat der Hunnebeddencultuur. Gelijk de man aanvankelijk jager geweest en pas daarna de veeteelt had uitgevonden, was de vrouw in den beginne planten- en kruidenzoekster en vond pas later het geheim van het zaad en de daarop berustende groenteteelt of de tuinbouw uit. En in de streken, waar de man in dien tijd nog veelal geen veeteelt bezat, gaf dat aan de vrouw een tijdelijken economischen voorsprong, die ook hier in vele landen van Europa tot een tijdelijke vrouwenregeering of althans een over het vaderrecht domineerend moederlijk erfrecht heeft geleid. Dat kwam vooral, omdat met den tuinbouw ineens het grondbezit van ontzaglijke beteekenis werd | |
[pagina 181]
| |
voor de heele samenleving, en de moeder natuurlijk haar tuin naliet aan de dochters, die van jongsaf in het zaaien en uitplanten werden ingewijd en niet aan de jagende zonen, die wel verzot waren op linzensoep, maar van linzenteelt niets verstonden. Nu vestigde ieder gezin bij den moederlijken tuin natuurlijk zijn vaste woonplaats. De vierkante schuur werd tot een huis, gelijk wij dat in het Oosten van ons land nog duidelijk aan de boerderijen kunnen zien. Totdantoe had de mensch in grotten of ronde loofhutten rond een boomstam geleefd. Nu kwam de heilige haard, die trouwens zoowel het geschoten wild als de gekweekte groenten door een aanvankelijk ietwat tooverachtige kookkunst smakelijker maakte; en toen begon men te begrijpen wat het moederhuis en het moederland voor het menschelijk welzijn kunnen beteekenen. En ook dat hebben onze huidige woorden weer bewaard, nu wij eenmaal geleerd hebben hun geheimen te ontraadselen. Allerlei talen leiden de voor ons zoo verschillende werkwoordsbegrippen: op reis zijn en pijn of verdriet hebben van denzelfden woordstam af. Het Latijnsche patior en het Grieksche πὰτος = pad, weg is één woord. Het Germaansche woord lijden is een ander. Dat dit laatste eenmaal ook reizen en voorbijgaan beteekende, zien wij nog uit: overlijden, verleden en geleden. Maar bovendien hebben wij het causatief leiden met al de daarvan afgeleide woorden, om ons hier ontwijfelbaar van te overtuigen. Hoe komt nu ditzelfde werkwoord aan de beteekenis lijden? De matriarchale plantencultuur geeft hier het antwoord op. Buiten het moederhuis vertoeven was de samenvatting van alle ellende. Trouwens dit voorbeeld lijden staat niet alleen. Een paar onzer welsprekendste ongelukswoorden zijn immers nog altijd ellende, ellendig en ellendeling. Welnu, zij beteekenen niets anders dan het verblijf in een aljis (= el) of ander land. Zoo vertoont het Latijnsche pereger peregrinus dat ‘in verre landen’ beteekent, in de Provençaalsche en Italiaansche dialecten de beteekenis van mendiant, misérable. Maar het verschil met de vroegere periode komt even diametraal uit in de woorden voor vrouw, die nu niet melkster, deerne of dienstmaagd, maar heerscheres, koningin of bazin beteekenen. Het Germ. woord vrouw, identiek met den Oud-noorschen godinnenaam Freyja, beteekent: heerscheres. Het Algemeen-Idg. woord γυνή werd hier dan ook vanzelf tot queen (volgens Schücking's Ags. Dichtersprache blz. 31 reeds in cwenlic, Beowulf 1940). En het Nederlandsche baas is identiek met het Duitsche Base, dat in de dialecten nog altijd bazin beteekent en volgens Bugge aanvankelijk uitsluitend vrouwelijk was, en pas later, toen het patriarchaat zich herstelde op den man werd | |
[pagina 182]
| |
overgedragen. Ook het Fransche dame, al hapert hier misschien iets in de klanken en het Italiaansche donna gaan op domina terug. Dat in deze cultuurperiode menigmaal verschillende mannen dongen naar het huwelijk met een rijkgetuinde erfdochter laat zich raden. Vandaar het vrijen der geliefde. En zoo is het Oudsaksisch frî = vrouw gelijk aan het Skr. priya, liefje, het Grieksche ϰαλή werd in het Georgisch overgenomen als khali en beteekent daar: meisje; het Got. mawi = meisje is dezelfde vorm als ons Nederlandsch adjectief mooi; en het Friesch-Saksische adjectief fraai, is identiek met ons woord voor vrouw; hierop zal binnenkort een bijdrage in Onze Taaltuin nader ingaan. Maar niet alleen de toekomstige bruid moest worden gepaaid, maar ook vooral haar almachtige moeder, en daaruit ontstonden onze woorden voor schoonmoeder en belle-mère waarnaast pas later, toen de aanvankelijke beteekenis verouderd was, de mannelijke parallellen opkwamen, die trouwens nooit zoo ver verbreid zijn, of althans veelal een gebruikelijker synoniem naast zich hadden. Ook de maan, in het Picardisch nòg la belle geheeten speelde in dezen tijd een bijzonder groote rol, en juist als het Grieksche Κόσμος vertoont het Latijn mundus ter gedachtenis aan deze cultuur de dubbele beteekenis van: sterrenhemel en vrouwelijk sieraad. Bij de Hunnebedden en de grandioze doodenvereering en de doodenmalen van de matriarchale cultuur, die ook nog in vele onzer woorden en namen (als b.v. Helmond en Helleputte) voortleeft, kan ik in dit beknopte overzicht niet stilstaan. Hierop volgde nu ten onzent ongeveer 3000 jaar voor Christus de klokkenbekercultuur, met de koepelgraven of grafheuvels, en het domineeren van het Alpiene ras, aan welke Prof. Meyers al of niet terecht den naam Ligurisch heeft gegeven, maar waarvan hij, naar mijn oordeel met volle zekerheid bewezen heeft, dat er heel ons oude schependomsrecht op teruggaat met al de daarbij hoorende rechtstermen en rechtsregels, die zoo typisch van het Germaansche Aasdomsrecht verschillen. Welnu, het vroegere dwalende gezin is thans definitief vervangen door de centrale οἰϰος-gedachte, één groot huis of huizen-complex, waar alle verwanten onder den pater familias samenwonen en alles gemeenschappelijk bezitten, waarvan de Oude Grieken het grondidee, blijkens de wet van Gortyna, met allerlei kleine veranderingen aan de matriarchale Mykeensche beschaving ontleend hebben. Precies hetzelfde als het Grieksche οἰϰος bedoelen de Gascons en Basken met hun lar, de Zwitsers met hun hospice, onze Middeleeuwsche Vlamingen en Brabanders met hunne maelstede. Van cultuurhistorisch standpunt is deze | |
[pagina 183]
| |
periode een eerste vermenging van de patriarchale veetelers en nomaden met de matriarchale tuinbouwcultuur. Uit beider samenwerking werd de akkerbouw geboren, doordat de ossen voor de ploeg werden gespannen, en zoo den ouden hakbouw vervingen. Nu werd het koren pas op groote schaal verbouwd, en begon de mensch te bidden om zijn ‘dagelijksch brood’. Ook verschillende metalen en edelsteenen werden nu langzamerhand uit den grond gedolven en alom bekend. Waarschijnlijk hangt hier de kleurgevoeligheid dezer cultuur mee samen. Want het is opvallend, hoe vele hunner woorden en namen aan de kleuren ontleend zijn. Neem b.v. het wit. Niet alleen heet b.v. onze tarwe nog weit van wit tegenover de donkere rogge (later als dat vergeten is, voegt men er in Twente, waar tarwe: witweite heet, den kleurnaam weer uitdrukkelijk bij), maar ook in het Hebreeuwsch vinden wij hôri met dezelfde dubbele beteekenis. Zoowel in het Aegyptisch als in het Arabisch heet nu de melk: de witte: hat en laban. Ook de maan heet in het Hebreeuwsch en Arabisch de witte (lebânâ en gamar). Maar ook de Alpen en de Libanon hebben toen hun naam ontleend aan de witbesneeuwde toppen. En de Elbe draagt duidelijk zijn naam naar zijn helder water tegenover het troebele van Maas en Moezel, evenals Kreta en Albion naar de witte krijtrotsen. Het Fransche aube (uit Lat. alba dat dus de morgenschemering de witte noemt) en ons morgen, met het Engelsche bright, en -berht onzer oude eigenamen verwant: zijn reminiscenties of vertaalde ontleeningen uit dezelfde cultuur. Ook de berk heet sedertdien om haar witte stamschors de witte, van denzelfden stam als -berht. De vischnaam elft komt eveneens van zijn witte kleur, en de oudgermaansche naam der zwaan was daarmee identiek. Maar vooral de metalen als het Duitsche Blei, het Nederl. blik, en zoowel het Aegyptische hat = zilver als de Indo-germaansche namen voor dit kostbaar metaal argentum zilver en Iersch findruine beteekenden alle aanvankelijk het witte goud tegenover het gele of roode. En naar de namen der edelsteenen wil ik hier maar even verwijzen. Uit dezezelfde cultuur stammen tenslotte ook de Engelsche woorden Lord en Lady, die in het Angelsaksisch hláfword en hlaefdige luidden en dus broodbewaarder en broodkneedster beteekenden. Maar achter dit tweede woord verschuilt zich ook - zij het dan, dat het Ags. het tot een volksetymologie vervormde, of dat het er in een contaminatie mee samenvloeide: het over deze heele Europeesche cultuur verspreide Avaarsche yadi (met een laterale spirans) en het Lykische lada = echtgenoote, dat bij de Grieken als Leda en Leto, bij de Slaven als lada, | |
[pagina 184]
| |
bij de Westgermanen misschien als idis ohd. itis = matrone werd overgenomen, en bij de Engelschen als Lady voortleeft. Als hlaefdige niets dan broodkneedster beteekend had, had het niet zoo vroeg voor de H. Moedermaagd Maria kunnen voorkomen. Maar als dit de naam voor de vroeger in deze cultuur als godinnen vereerde matronen was, dan lossen zich alle moeilijkheden op. Dan eindelijk komen in de Hallstatt- en La Tène periode ± 800 en 600 jaar voor Christus de Italo-keltische Indogermanen naar West-Europa, weldra door de Germanen gevolgd. Opvallend is voor dezen tijd het drukke gebruik der hout- en boomnamen. Aan de taaiheid van het eikenhout en de imponeerende standvastigheid van den eikenboom gr. δϱῦς, got. triu, engl. tree, ontleenden de oude Germanen de namen voor hun karakteristieke mannendeugd: de trouw, die Treue, de echtheid en waarheid van het Engelsche true, to trow en trust; evenals ons Nederlandsch betrouwen, vertrouwen, getrouw tot in den dood. De oude Romeinen ontleenden aan hun rooden eik: rôbur den naam voor hun taaie lichaamskracht robustus. De Grieksche lansnaam δόϱυ komt ook van δϱῦς, hun spiernaam van μελιη het esschenhout, ook de Oudnoorsche speernaam askr komt van eschGa naar voetnoot1), ons Nederlandsche speer komt van spar, spiets of spies is gelijk aan spriet, evenals de mast onzer schepen van mastboom, en de Grieksche boognaam τόξον van taxus- of ijvenhout is afgeleid. Het Germ. schild ohd. linta heet naar den lindeboom. Van de lindeschors maakte de vrouw reeds in de vroegere periode der paalwoningen allerlei bind- en vlechtwerk. Van de lindenschors maakte men gordels, en zoo heet de gordel in het Oudnoorsch linde. En hierbij sluit zich nu ons lint, dat oudstijds ook kronkelende slang beteekent, voor allerlei banden en touwen aan. Was de eik in dezen tijd in zijn kracht en standvastigheid het toonbeeld van den mannelijken krijger en pater familias, de linde in haar lenigheid was de geliefde boom der vrouw en moeder. Als pendanten der mannelijke trouw, verschijnen hier als de karakteristieke vrouwendeugden uit deze periode: het Latijnsche lentus = zacht en buigzaam, en het Duitsche linde, gelinde meegevend, het on. linr, zachtzinnig en fijngevoelig. Zeer waarschijnlijk hoort ook het Latijnsche mulier (als mollior, de zachtere) tegenover rôbur in dezenzelfden kring. Tegenover het vrouwelijke lentus staat in het Latijn verder ook het mannelijke asper, dat waarschijnlijk aan den spichtigen espenboom ontleend is. Door de houten waschtafeltjes waarop men schreef, werd het | |
[pagina 185]
| |
woord codex of caudex voor boomstronk tot den naam van een boek. En om analoge redenen is ook ons woord voor boek nog de oude naam voor beuk; en zijn de Oudgermaansche beukenstaafjes in dezen tijd tot boekstaven en Buchstaben geworden. Maar ook de in deze periode opgekomen plaatsnamen wemelen van boomstammen, denk maar aan Boom, Aalst en Elst, Hulst, Hasselt (v. hazelaard), Maaseik, Eiken, Eecke en Eekt, Eschede (later Enschede) Berkel, Boekelo, Espelo, Espete, Vucht, Mastenbroek, Linde, Gelinden en Terlinden, Mespelaere, Ypelaar, Appelterre en Apeldoorn enz. enz. Ik zou zoo door kunnen gaan, met de nu volgende Romeinsche beschaving die in den tijd van Caesar aan onze Germaansche cultuur weer tal van nieuw ontmoete dingen, nieuw beleefde ideeën en dus nieuwe namen bracht, en daarna het Christendom, het leenstelsel, den riddertijd en de gilden te behandelen, maar hierover is reeds overal genoeg te vinden, en ik eindig dus deze korte cultuurgeschiedenis der Nederlandsche taal juist op hetzelfde punt, waar anderen haar plegen te beginnen. Slechts één moeilijkheid moet ik daarom nog even aanroeren. Kunnen wij dit eigenlijk wel Nederlandsche taalgeschiedenis noemen; en moeten wij dit niet liever: als praehistorie onzer taal betitelen? Daarover wil ik eigenlijk niet twisten, want dit is maar een naamsverschil dat mij koud laat. Wanneer men echter hieruit de conclusie zou trekken, dat deze praehistorie niet van belang is voor het Nederlandsch, of er eigenlijk niet bijhoort, dan sommeer ik mijn tegenspreker om dan maar eens een even goed verantwoorde beteekenisverklaring van deze en duizend andere allergewoonste woorden en termen te beproeven. Van de beteekenisleer moet men afblijven òf men moet ze aandurven. Maar als wij ons niet met een losse anecdoten-verzameling willen tevreden stellen, en er een echte wetenschap van willen maken die ten slotte ook het schijnbaar alledaagsche en vanzelfsprekende wil verklaren, dan worden wij onverbiddelijk al langer hoe dieper de primitieve culturen van den praehistorischen voortijd ingedreven. Zoo oud zijn nu eenmaal de woorden onzer taal. Al de vroegere geslachten leven nog in haar en dus ook in ons, en als ooit het woord van Goethe diepen zin had: Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es um es zu besitzen, dan is het zeker hier. Want door zulke taalstudie worden wij inderdaad meer mensch en blijft het opvoedingsideaal der humaniora niet langer een flatus vocis. Nijmegen, 21 Augustus 1933. JAC. VAN GINNEKEN |
|