Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 6]Dialectstudie en syntaxis
| |
[pagina 162]
| |
geen etc.) is in het Gentsch nog regel. In mededeelende zinnen van allerlei vorm: 'k En hao i nie gezien. Dat en es toch mij schuld nie! 't En zal nie blijve duure. 't En kwam gienen tuun uit. Bert en zie nie girre bieste. Dat en es nieks veur ulder. Aos ge nieks an i lijf mier en het da deugd... In g'hiel Europa en es 't er giene meinsch te vinde, die... Aos ne meinsch ezuu en irfdiel krijgt van zijn ewers, en heet hij 't recht nie van da wig te smijte. - Ook in den niet-geïnverteerden vragenden zin: Ge weunt al vijftien jaor in Gent, in g'en ken nog d'Universiteit nie? - In den geïnverteerden vragenden zin alleen bij nadrukkelijke ontkenning: ‘Durvde gij dadde?’ ‘Nien ek’. ‘En durfde gij da niede?’ - ‘En haet e nóg nie geschreve?’ ‘En wete gij da niet?’ - Wanneer het woord ‘nie’ in vragende zinnen een vragende modaliteit uitdrukt, zonder logische ontkenning, verdwijnt ‘en’, of liever: wordt de typisch vragende zinsvorm van vooropstaand werkwoord niet door de toevoeging van ‘en’ verstoord: Ziede nie waor dache luupt? Hedde gien schoentses gekocht veur de kleine? Wete gij soms nie hoe laote dat es? Zoede mij aos 't u blieft nie keune zegge hoe loate dat al es? - Een aanvankelijk verzwegen inleidend ‘en’ kan worden vervangen door een later ‘nie’: Hedde nog nuut (= nooit) da gruut batiment nie gezien in de Plateaustraote? - In den ontkennenden gebiedenden zin ontbreekt ‘en’ nooit: En róept ezuu nie! En vált er níe mee, mijn eingelke. Toe, toe, en peist er nie mier op. - Van dezen regel, dat twee woorden, en + nie (etc.), de functie der ontkenning uitdrukken, zijn enkele schijnbare afwijkingen te constateeren. Een bijkomstige emphatische of affectieve functie wordt uitgedrukt door een derde ontkennend woord: 'k En zette van mij leve gien púut in u kót nie mier. - In dezen zin is de toevoeging aan het einde, van den nadrukkelijken en bewogen varieerenden negatieven vorm nog zichtbaar in de woordschikking; niet hóorbaar, want voor ‘nie mier’ valt geen pauze. In den zin opgenomen is nie mier: Iederien heet ondervonde, aos ge te lange wacht van iets te doen, dat 't nie goe nie mier en gaot. - De vorm nie mier vooral speelt de affectieve rol, getuige het volgend brokje ‘gesprek’: ‘Aos ge nieks an i lijf mier en het da deugd, zijde wel geforseerd van valsch goed te kuupe!’ Op deze schimpende ironie reageert in duidelijk affectieven vorm de toegesprokene met den verzwaarden vorm nie mier voor mier: ‘Wade!’ riep Meere, in ze begost te danse van kolire! ‘Wade! Nieks nie mier da deugt!’ Ook hier blijkt duidelijk de noodzaak van een vervangende negatie, wanneer, mèt het werkwoord waarvan het onmiddellijk vooraf pleegt te gaan, ‘en’ ontbreekt. Een andere combinatie van drieën is: | |
[pagina 163]
| |
Ne ketter, die nie anders en doet dan vloeken en nuut naor de kirke nie en goat; 't zal schuune zijn! Een tweede afwijking is bij afwezigheid van het werkwoord, de negatieve pronominale vorm, ook wel eens ‘vervoegd neen’ genoemd:Ga naar voetnoot1) ‘Gaod' het nie vergete?’ ‘Nien ek, zulde Mevrewe.’ Ook hier treedt echter herhaling der ontkenning reddend op: ‘Hed uwe peper vergéte?’ ‘Nie, nien ek, moeder,’ zei Mietse. - Nu en dan ontbreekt ‘en’ in onzen tekst vóor het werkwoord: Ge meugt op mij nie kwaod zijn. Ge meughet nie kwaolijk neme. - Volgens mijn zegsman kan hier echter zeer wel ‘en’ worden ingevoegd. Klaarblijkelijk is hier, gelijk ook in het Middelnederlandsch, de negatie phonetisch geassimileerd aan de m- van het werkwoord. In onzen tekst blijkt dat uit een verzwakten vorm in den tweeden van de volgende zinnen (p. 68): ‘G'en het weere den tirmometer nie gebezegd veur te zien ofda 't waoter nie te waorem of te kewd en was.’ ‘'k He u gezeid dat 't nie t'hiet of te kewd e mag zijn.’ Een andere afwijking van den geconstateerden regel is het vóorkomen van ‘en’ in een niet-ontkennenden zin, het verschijnsel waarop, naar aanleiding van het Katwijksch, onze aandacht was gericht. Een schijnbare afwijking van dézen aard is het steevaste gebruik van ‘en’ bij het bijwoord ‘maor’: Ge en zijt ons maor en halve getuige. 't En zijn maor de vuile meinsche, dien hulder moete wasche. In fritte z'hulder en ijndizeste, z'en moent maor wete. - Deze afwijking is inderdaad slechts schijnbaar. De Gentenaar voelt deze zinnen klaarblijkelijk als ontkenningGa naar voetnoot2); de spreker geeft uiting aan een ontkennende meening (nl. ‘Ik behoef mij niet te wasschen’, ‘Ik ben er niet verantwoordelijk voor’). Verrassend blijkt dit uit den verzwaarden negatieven dubbelvorm van: Loewietse was zonder wirk gevale in achter twie maonden en mochte ze maor iene kier daogs niemier etc. - Blijven ten slotte als resultaat van ons zoeken naar zinnen met ‘en’ zónder ontkennende functie de volgende: 1. Hij es veel slimmer of dat er hij uit en ziet. 2. De meinsch zie z'n aege ghiel anders of datte 'n ander en ziet. 3. De leugenaere sprikt anders dan hij en denkt. 4. 't En es nog zoo laote niet as da ge wel en mient. - 5. Tenzij da ge 't hem en zegt. 6. Tenwaore dat 't waor en waore. - 6. Ge moe nie kome veur da 'k e geschreven en he(p). 7. Ier dat hij et en zach, wast al te laote. - | |
[pagina 164]
| |
In deze zinstypen spreekt de Gentenaar bij voorkeur, voor zoover ik heb kunnen nagaan, den vorm met ‘en’, in een bijzin, die geen ontkennende functie heeft. Evenals bij ‘maor’, kan hier in het zinsverband als geheel een ontkennende mededeeling zijn ‘bijgedacht’. Niet in alle typen, maar althans in die, waar de hoofdzin ontkennend of beperkend is. Ten deele is de ontkennende vorm ook in het Mnl. aanwezig (zie o.a. § 234 van Stoett's Syntaxis), ten deele is de ontkennende vorm door louter formeele analogie in den zin gedrongen, zoo in no. 1 en 2. Het feit dat de negatie gebonden is aan bijzondere zinstypen en in die zinstypen steevast is, doet het verschijnsel verschillen van het Katwijksche ‘Toe ze bij de poort en kwamme’, waar ‘en’ gesproken wordt met een zekere willekeur, d.i. om redenen van louter rhythmischen aard. Toch is in deze Gentsche zinnen de ontkennende functie thans nagenoeg of geheel verdwenen: de weg voor het gebruik als rhythmisch-phonetisch element is gebaand. Er komt hier, wil men de ontwikkeling ‘historisch’ verklaren, nog een vraag aan de orde. Men is wel eens geneigd deze ‘expletieve’ gebruikswijze van en te vergelijken met die van het Fransche ne. In de syntaxis van Stoett wordt op parallellen met het Fransch (Oud- en Nieuw-) gewezen, in een bekend artikel van Prof. Muller (N.T. XIX, speciaal blz. 71) wordt ondersteld, dat vormen als de onderhavige ‘Gallicismen’ zouden kunnen zijn. Op blz. 74 en vlg. spreekt Muller principieel over de vraag, in hoeverre in een taal syntagmata kunnen worden ‘overgenomen’ of ‘ontleend’.Ga naar voetnoot1) Het gaat met de ‘verklaring’ van syntactische verschijnselen in historisch verband niet anders dan met die van klank- en buigingsleer en de leer aangaande den woordenschat. Men is er niet mee af, te constateeren of een syntagma in het Oud-Westgermaansch, Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch al dan niet vóorkomt, in gelijken of verschillenden vorm of functie, en als een naïeve aanwijzing moet worden beschouwd het verwijzen naar ‘gelijke’ verschijnselen in ‘het’ Latijn, ‘het’ Grieksch en ‘het’ Fransch. De beslissende afdoende ‘historische verklaring’ zal óok inzake syntaxis alleen bereikbaar zijn met behulp van de wel eens meer geprezen dan toegepaste ‘moderne’ taalwetenschap, d.w.z. de sociologische (maar dan alzijdige), de psychologische, en de stilistische analyse. Pas na die drieledige analyse van het volledige materiaal in de verschillende tijdperken der taal, heeft men kans, de vraag aangaande eigen of oneigen met zekerheid te beantwoorden. Om niet af te dwalen, beperk ik mij tot enkele opmerkingen over de ‘vergelijkingen’. Het Middelneder- | |
[pagina 165]
| |
landsch is geschreven taal, het Gentsch in dit geval gesproken volkstaal. In het Mnl. Wdb. en in Stoett's Syntaxis, waarop Muller zijn beschouwing baseert, is van stilistische ordening van het materiaal nauwelijks een spoor te ontdekken. Niet veel beter staat het daar met de chronologische onderscheiding van de drie ‘Middeleeuwen’. Het Mnl. is, althans in de 13de en 14de eeuw, grootendeels Zuid-Nederlandsch; in zooverre is ‘vergelijking’ van tegenwoordig Vlaamsch met ‘het’ Mnl. minder bezwaarlijk dan van tegenwoordig Hollandsch. Maar wanneer de negatie en uit het Hollandsch nagenoeg is verdwenen, dienen we toch na te gaan of dat al dan niet in het Mnl. van het Noorden begonnen is. De invloed van het Fransch langs de wegen der sociale verhoudingen is geheel verschillend in de Middeleeuwen en in onzen tijd, ook al in verband met den sterken inslag van ‘hoofsche cultuur’ in het Mnl. dat in het Wdb. en in handboeken is verwerkt. Van het Zuid-Nederlandsch in den tijd der Spaansche overheersching weten wij tot nu toe weinig. En ten slotte, van de syntaxis der volkstaal in Noord noch Zuid hebben wij meer dan vage en toevallige gegevens. Deze en dergelijke onbevredigende omstandigheden zijn te wijten aan een gebrek aan ‘efficiency’ der Nederlandsche linguistiek, en tevens aan een bij ons ‘nuchter’ karakter wel zeer opvallende neiging tot deductie en apriorisme. Ik maak mij, deze neiging overwegende, sterk, dat er onder de eventueele lezers van deze bladzijden zijn, die geen genoegen nemen met mijn neiging, om de opmerkelijke verschijnselen van de negatie in het Gentsch te constateeren, en te zwijgen over de vraag of er Fransche invloed moet worden aangenomen. Ik zou daarop moeten antwoorden met een ‘stelling’ of ‘werkhypothese’: invloed van een vreemde syntaxis op de onze is alleen mogelijk in zooverre, dat een in kiem aanwezige syntactische mogelijkheid door één krachtig en regelmatig vreemd syntagma wordt aangewakkerd en ontplooid. Wanneer wij nu overwegen, dat in het Fransch en Vlaamsch weliswaar in enkele zinstypen gelijkelijk een expletief en wordt gebruikt, daarentegen in andere zinstypen in het Fransch niet en in het Vlaamsch wel, of ook omgekeerd, dan zullen alle gevallen wel ‘verklaard’ kunnen worden uit het systeem der negatie van het Oost-Vlaamsch zelve.
Ik onderstel, dat er ook wel belangstelling zal zijn voor een kort overzicht van de vele andere syntactische bijzonderheden, die mij, bij vergelijking met Noordelijk Nederlandsch, treffen in de Gentsche volkstaal. | |
[pagina 166]
| |
1. Zinsverband. Tot de syntaxis behoort niet het voorkomen van een voegwoord in verschillende vormen, tenzij deze differentiatie samengevat met differentiatie in functie. Dit laatste is niet het geval met de vormen dan = dat, aon = als, die blijkbaar samenhangen met een volgende z of d, en den vorm aost = als, gebruikelijk, evenals de toevoeging van t aan het sterke praeteritum, voor een volgenden klinker.Ga naar voetnoot1) Syntactisch opmerkelijk gebruik van voegwoorden is: Dat (dan) conditionaal. Dan z'i moeste vraoge veur hoeveel ezels dat er stalijngen es op Slottendries, ge zoed het misschien wel wette! Dan ze da tege mij moeste zegge, 'k slao hulder zuu plat of e zeske. Wa zoede tons vertelle, dat er ne kier ne méinsch moest vallen, in dan der duzend pirde kwaome naor kijke? Da 'k mij wildeg' haoste, 'k zoe der nog te minste twieë bij kenne pake. - De toon van deze zinnen is zeer ‘bewogen’; er is, ook blijkens de niet-geïnverteerde schikking van den volgenden hoofdzin, een vrij hevige scheiding tusschen de twee zinnen. Dit gaat gepaard met het gebruik van adhortatieve (ev. optatieve) zinnen met dat, een zinsvorm waaruit de conditionale bijzin is voortgekomen: Dat hij verzichteg es of ik zal dienen dansmêester ne kier en broekske passe. ‘Stientse,’ zei Sophie tegen heure veint, da me ne kier gienge zien hoe dâ 't es mee tante Pauline. - Een uitroep van gespannen verwachting kan een schakeering van den optatief zijn, en is tevens conditionaal ondergeschikt in: Da die storse (gordijn) van zeleve moest brande, 't zoe wrîe stijnken in de komedie! - De zin met dat zal, in verband met het bestaan van de optatieve functie, nog wel finaal zijn en niet die van een object, in: Maor goed oplette da g'het nie en meingelt! - Een van de vele verschijnselen van de hartstochtelijke en affectieve ‘innere Sprachform’ is het gebruik van dat in een superlatieve functie: Nitte Paolijnk zat heur petaoters te schelle da 't zwiet van heur kaoke liep. - Bekend is ook als zoodanig (en overigens niet tot ‘het Fransch’ beperkt) de zin met dat bij emphatische splitsing: Van wíe es 't da ge spreekt? Es datezúu dage gij uwen dienst doet? Es 't híer da Pier de Vódde weunt? In 't es daorveure dan ze Bast op 't konsirvatwaor nog altijd ‘de lijmpot’ hiete. Een belangwekkende combinatie met dat is ofdat, ten eerste in de reeds besproken comparatieve verbinding met en: Hij heed al mier plake g'had ofdat hij haor op zijne kop en hee. Den avekaot es al zuu vuil ofdat hij gelierd en es. - Ten tweede bij een objectszin met dubi- | |
[pagina 167]
| |
tatieve modaliteit: Miele zat te luistere, veur te zien, ofdat hij alles goed onthèwen hâo. Het vergelijkende of komt voor na comparatieven e.d., in vrije concurrentie met aos (ies), waarbij ‘of’ een ‘netteren’ indruk schijnt te maken: Maor 'k was rapper of zezij. Hij doe nie anders of drijnke. Aos (ies, aon, aost) bij verleden gezegde: Aos de wolf nu g'hiel de gruutmoeder opgefrit hao, begost hy aon Ruukapke. 't Was zuust tiene van de morgend aos zotten Bert kwam belle bij zijne vriend. Den dokteur hao zuust en dame uitgeleid, aos al mee ne kier Jan Vijncke binnesprong. - Ook voor de consuetieve verleden handeling: Maor de kameroaten hèn altijd mee mij gelache aon ze van ons Deeske klaptege. Opmerkelijk is de voorkeur voor het tegenstellende of na imperatieve zinnen, bij dramatische dreigingGa naar voetnoot1): Dat hij verzichtig es, of 'k zal dienen dansmiester ne kier en broekske passe. Komt er van onder, of 'k breek i en rèwe! De relatieve zin is óok gebruikelijk bij emphatische splitsing: 't En zijn maor de vúile meinsche, dien hulder moete wasche. - En bij een pronominalen geïsoleerden vocatief als antecedent is hij in het Gentsch blijkbaar ook een vorm van emphase bij splitsing, zonder ‘verheven’ te zijn: Gij die nu en beetse kender zijt, g'het er nu bijgestaon, wa peisder gij nu af? - Het verschijnsel der analytische splitsing bij sterk affect is naar Gentschen aard: Wat dat er schilt? Ginter, /diene krome laber; /hij vraog mij hoe laote dat is. - Bijzonder spannend is de verbinding van een conditionalen zin met inversie en een volgenden vragenden zin: Haode gy den ieste moete kieze, wa zoede gij gedaon hèn? Er zijn eenige opvallende vormen van woordschikking. Ik reken daartoe niet de schijnb re afwijking van inversie na aanloop: Al mee ne kier de deure giengt ope. - Hier valt nl. na den aanloop een pauze; splitsing van den zin in tweeën is hier een reflex van hooge spanning. Wel is een Gentsche bijzonderheid de handhaving van den oerouden regel, dat het enclitisch woord, zoo mogelijk, zich hecht aan het eerste zwaarbetoonde van den zin: Verstaode 't gij? (Daarentegen bij nietenclitisch object: Verstaode gij da nie?) Zoedet gij rieskiere? Zijn kwaofeur die hem zuust bezeg was mee schirre. - Mijn zegsman constateerde zelfs de volgende tegenstelling in vorm: Hij was hem bezeg mee klîen (= kleeden), bij reflexief ‘hem’, daarentegen: Hij was bezeg hem te klîen, bij niet-reflexief, dus transitief object. Ook ‘er’ schikt zich op de voorste plaats: Wa peisd' er gij nu af? Hij es veel slimmer | |
[pagina 168]
| |
ofdat er hij uit en ziet. - Verdere bijzonderheden van schikking zijn: Daor zoe 'k ne kier wille van etc. - En de steevaste scheiding van attributief en zelfstandig woord: G'hiel de dag. De wolf het g'hiel de gruut-moeder opgefrit. Er is een voorkeur voor beknopte verbale zinnen, die uitgaat boven de norm van het gesproken Noordelijk Nederlandsch. Niet de constructie van het groepvormend participium praesentis. Maar ten eerste die van het verleden deelwoord: (in imperatieve functie) ‘Jao, maor,’ riep Laforce ‘ezuu nie geboerd, dat en es nie zuust’. - In 't hotel gekome, zettege z'hulder aon taofel. - Zelfs ‘absoluut’: Aon de brugge gekome, wasse gedraoit. - In de tweede plaats allerlei infinitief-constructies. We noemen eerst eenige gevallen van den absoluten, vooral affectieven infinitief: (imperatief) Hier! bij mij gij, en opletten, of 'k zal op u fuure zitte! - Aos ge thuis komt gaode en ranselijnge krijge, mij czuu afronten aandoen! - (imperatief, met teGa naar voetnoot1) Gaone kier om e stukske kaos veur onze soepee; maor nie van t' eten, onder de wig, in sertoe niewerst binnen te gaon! - Tenslotte een eigenaardige stereotype elliptische infinitief: ‘Ge moet mij e plezierke doen.’ ‘Te wete,’ zei Bert. - Deze infinitief wordt met stijgenden toon gesproken. Een volle vorm is: ‘'t Es te wete?’ - Een oude bekende uit de Middeleeuwen is: Aost hij nie mier en wist wa vertelle. - Zeer opvallend is de verbreiding van den infinitief met van te: 1. als object. Ge moet achterlaote van ezuu te vloeke. Omda g'u inhewt van te vloeke. Ze hao plezier van hem te zien luistere. Zij vaoder haod hem gezeid van harlozemaoker te worde. Hij sprak van dad aan de komesaores ne kier te gaon tuuge. Hij besloot van hem ne kier te schrijve. Hij mient van mij 't mesken op de kele te zette. Zijde wel geforseerd van valsch goed te kuupe. Aos ge te lange wacht van iets te doen. - 2. Meer of minder attributief:Ga naar voetnoot2) Hij heet altijt 't 't ir (= aanmatigende gewoonte) van 't boerke te tritte (= treiteren). Hij heet 't recht nie van da wig te smijte. Hij hee de gewente van daor zelve ne kier mee te gaon wandele. - 3. In adverbiale functies: Ze zwietege van te peinze, wa da z'hem allemaol zoe vertelle. Ge zoed mij gruut plezier doen van ne kier op mijn bieste te passe. 4. Als passief ‘subject’: Wete gij niet da 't aan de getuige verboën es van tege malekaore te klappe? - Eenigszins overhellend naar absoluut, affectief gebruik is: Maor hoe es 't meugelijk veur ne meinsch gelijke gij, van u toch nie en beetse beter te wasche! - Deze taalvorm heeft groote kans van onder Franschen ‘invloed’ te zijn aangewakkerd; vooral | |
[pagina 169]
| |
door ‘vertaling’ van het Fransch als in: ‘geforceerd van valsch goed te kuupe’. We merken echter op, dat de vele verbindingswijzen van het voorzetsel van ook in het Gentsch op heel natuurlijke wijze kunnen zijn uitgebreid tot den infinitief. Van te wordt nu en dan gebruikt in gevallen, waar de Hollander om te zou zeggen. De vorm om te + infinitief is in het Gentsch betrekkelijk zeldzaam. In finale functie geldt de infinitief met veur te: Nu begost hij de kinders t'ondervraoge, veur te zien wie dat er goed opgelet hao. - Naast de bekende verbinding: 't Es om i ene bult te lache - is een curieuse vorm met omte: 'k Ben om te beste (= ik ben op 't punt te barsten). Ten slotte: men zou geneigd zijn, de constructie van ‘In Gent is alles te vinde, g'hen het maor goed te kijke’ te ‘vergelijken’ met het Fransche: ‘Tu n'as qu'à regarder de près’, maar te onrechte, want ‘en’ staat hier bij ‘maor’. Gaan we ten slotte het gebruik der verschillende rededeelen in den zin na. Werkwoorden. ‘Gaon’ is het futurisch hulpwerkw. bij uitstek: Aos ge thuis komt gaode en ranselijnge krijge. - Wacht en beetse, z'en gaon nie lange mijne wurtel schreepe! 'k Goa hulder alles mee ne kier geve. We gaon ons hier op ons respect moeten hewe. etc. Ook in de bij ons gewone functie komt het voor, maar dubbel: Zijn nichtse gieng da gaon vertellen. - Afwijkende vervangende hulpww. zijn: ‘Gade mee den trein direkt?’ ‘'k En zoe nie girre.’ - ‘t Es alle maondaoge 't zelfde liedse.’ ‘'t En doet,’ zei den bregadier. - ‘Doen’ is als causatief hulpww. gangbaar: Veur te beginne dee zijnen baos hem ezuu en beetse 't grof werk doen. - Maar: Hij es hem zuust gaon laote schirre. - ‘Moeten’ omschrijft de potentiale modaliteit: Dan z'i moeste vraoge veur hoeveel ezels dat er stalijngen es, ge zoed het misschien wel wette! - Optatieve vormen zijn waarschijnlijk stereotyp, als: Den duvel rek mij aost er hij aankomt!’ - Sterk is de voorkeur voor het ‘dramatische’ verhalende perfectum aan het einde der anecdoten:... Den baos es afgekome, hij hee Lewerklets en smijtinge gegeven, en op straot gesmete. - 2. Voornaamwoorden. De bijzondere flexie-vormen en verzwaarde vormen der pronomina komen hier niet ter sprake. We signaleeren alleen de voorkeur voor een pronominalen datief in een functie die overgaat naar de zoogenaamd ‘ethische’, dat is een affectieve: Geeft er mij ne kilo en struup ze mij ne kier. 't Ziet er hem lief uit mee u! - 3. Bijwoorden. Het onbepaalde er is zeer gebruikelijk: ‘Wat es da?’ roept er en stemme van bove. Maar het onbepaalde (he)t vooraan | |
[pagina 170]
| |
den zin: 't En gaot heur gien beetsen af. 't En ligt doar zuust niets te vinde. En dan vooral de combinatie van deze twee: 't Er zijn ezuu soms van die simpele meinsche, die... 't Er is e wielke wig! 't Er lig mij sedert vier jaor iets op mij maoge. 't Er zit iets in. 't Er gebeuren al ongelikke genoeg. 't Er is daor iene die me nie en keune begraove. - Met ne + maor: 't En ester toch maor iene die gelijk kan hèn. 4. Voorzetsels. Het gebruik van voorzetsels in een andere beteekenis dan bij ons, is syntactisch van geen belang. Wel de aanduiding van het agens bij het passief door van: Ze hoa d'r nieuwe laoten inzette van ne gruuten tandentrekker. Eveneens de vermijding van een voornaamwoordelijk bijwoord: Naor wa zoekte? Op wat he 'k hier geslege? In al deze karaktertrekken van het Gentsch steekt meer dan voldoende materiaal voor een vergelijkend onderzoek naar de kenmerkende syntaxis van stad en platteland in Oost-Vlaanderen, van de verschillende gewesten in het Dietsche Zuiden, en van het Nederlandsch beneden den Moerdijk in zijn geheel. Het is een, misschien wat omvangrijke, vragenlijst voor een enquête ter bepaling van syntactische isoglossen in Noord en Zuid. G.S. OVERDIEP |
|