Gaan
Het is bekend, dat in primitieve talen reeksen van synoniemen bestaan voor een begrip in zijn zintuiglijk-verschillende waarneming. De primitieve taal is hierdoor vooral ‘symboliek’.
Op een tocht door het Oosten van ons land werd mij door den heer G.J. Klokman bij de bespreking van taalvormen in den Achterhoek verteld, dat in zijn dialect, van Zelhem, talrijke werkwoorden voorkomen met de ‘beteekenis’ van zich voortbewegen, maar verschillend naar gelang van de symbolische waarde. Ik noem er eenige van de meest opvallende: Zobben: van een dik persoon op een sukkeldraf; Doksen: van een zwaar persoon, stampend; Pladdeken (ook: plerken): met bloote voeten op de steenen; Klabaatsen: met klompen over den zolder; Kleppen: druk loopen, met klompen over steenen; Drapsen: heen en weer loopen, op klompen; Voddeken: vlug en met kleine pasjes, van kleine kinderen en van oude menschen.
Van eenigszins anderen aard is het werkwoord: ‘stieperen’, dat zooveel als ‘steigeren’ beteekent, maar ook gezegd wordt van iemand die met opgerichte houding ‘erop af gaat’, om zich te laten gelden. In Twente (Borne) hoorde ik het ‘van een kind dat stijfkoppig zit te pruilen’. Hier waren nog gangbaar: Fosgen: druk loopen; Gengelen: flaneeren.
G.S.O.