ticipium van lat. edo = eten!) Op het oogenblik komt bakke en kinnebakke alleen meer in Limburg en Twente voor, en hier heeft de nabijheid van Duitschland zeker een behoudende rol gespeeld. Interessant zijn in Zuid-Limburg de eigenaardige verkortingen van kinnebak, dat in Sittard en Stein gerond werd tot kummik, en in Moelingen als kem verschijnt, dat misschien echter ook bij kieuw zou kunnen hooren, immers krieuwelen wordt over een groot stuk van Zuid-Nederland tot kriemelen, maar daar Schuermans ook kumme opgeeft, zal het wel bij kummik hooren.
Met kieuw, dat als kieuwe nog in Zuid-Oost Gelderland voorkomt en in 't Mnl. als cuwe, cawe, couwe zoowel kaak als kieuw beteekent, blijven wij toch heelemaal in dezelfde sfeer. Kieuw met zijn dialectische nevenvormen keeuwe, kauwe, kouwe, kuwe is toch het woord voor ademhalingsorganen of keelgat, dat blijkens de beteekenis van het ww. kauwen ook als eetwerktuig werd opgevat.
Trouwens het Zuid-Hollandsche koon (mnl. cawen) komt van denzelfden stam met een n-suffix en beteekent in Zaanland nog heden kieuw. In Delft komt het in de 15de eeuw voor de kaak van een snoek voor. Juist als in het Oud-Noorsch waar kaun: buil beteekent, is hier echter de beteekenis in den zin van de uiterlijke wangenwelving gewijzigd, en wordt dit woord dus vaak met de jonge schoonheid van het vrouwelijk gelaat in verband gebracht.
Maar ook kaak (engl. cheek, fri. tsjeak) komt van kauwen. Het is een oud-Germ. woord met in 't Noord- en West-Germaansch een k op het eind, die wij wel niet als een suffix, maar een verharde diphtong zullen moeten opvatten. (Vergelijk goud: Brugsch goukt, got. kniu: Hgd. Knochen, Ned. knook, naast knie, lat. flâvus: nl. blauw, engl. black; got. qius: ohd. quec; lat. navis: ags. naca, skr. pîvâ: on spik ned. spek; na, nauw: genaken; gra, grauw, graken, krieken enz.)
Wat hiervan zij, aan de onmiddellijke verwantschap van kieuw, kauw, koon en kaak twijfelt niemand. En ook kaak had evenals al deze woorden aanvankelijk niets dichterlijks; maar doordat de groote Zuid-Nederlanders juist dit woord vooral in hun 17de-eeuwsche Hollandsche literatuurwerken gebruikt hebben, is het in het Algemeen Nederlandsch iets geworden als voorzaat, wegvagen, en nog zooveel andere aanvankelijk vulgaire Vlaamsche woorden, die in de letterkunde onzer gouden eeuw fortuin hebben gemaakt. Evenwel is deze populariteit toch meestal niet den kant van koon of wang, maar den kant van ‘opgesperde kaken’ uitgegaan, en is Kaak dus ten slotte ook in zijn fortuinlijke dagen aan de eerste en oudste beteekenis trouw gebleven.