Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVragen en antwoordenVan de vele vragen die mij in den laatsten tijd zijn voorgelegd, zou ik eenige typeerende gevallen van ‘taalkritiek’ willen bespreken. Opmerkelijk is nu en dan de wensch van den vrager, te willen weten ‘hoe het moet geschreven worden’, waarbij men niet kan handelen naar het voorschrift van ‘schrijf zooals gij spreekt’, omdat het vormen betreft die men níet spreekt, of die men alleen spreekt naar het voorbeeld van de geschreven taal. Als voorbeeld noem ik: Moet het zijn: ‘met een beroep op uw aller medewerking’, of ‘... op u aller medewerking’. Het antwoord kan luiden: als genetief van ‘u allen’ is hier ‘u aller’ op zijn plaats, in oude taal zou het ‘uwer aller’ zijn geweest. Het voornw. ‘u’ is hier persoonlijk, niet bezittelijk. De vorm ‘uw’ kan opkomen door contaminatie met ‘uw medewerking’, of wel als gemakkelijker klankvorm van den overgang tusschen ‘u’ en ‘aller’. Een aardig geval van bewuste taalvorming was de vraag gesteld door een hoogleeraar, of de ‘verdietsching’ van ‘geneticus’ moet luiden ‘erfelijkheidkundige’, dan wel ‘erfelijkheidskundige’. De vertaling heeft practisch belang omdat de latijnsche term voor het vák gelijkluidend is met dien voor een vrouwelijk beoefenaar. De vorm zonder -s- werd ondersteld met een beroep op ‘oudheidkundige’. De verbindingsklank -s- nu pleegt op te duiken in nieuwe, opvallende, uitheemsche, of wel omvangrijke, weinig ‘overzichtelijke’ samenstelingen. Honderd jaar geleden schreef en sprak men evenzeer ‘oudheidskunde’ als ‘oudheidkunde’. Nu het woord algemeen gangbaar is geworden, is dit teeken van scheiding der samenstellende deelen niet meer noodig. Bij het tasten naar den nieuwen vorm zal men dan ook de voorkeur geven aan ‘erfelijkheidskunde’ en ‘-kundige’, terwijl mettertijd deze -s- wel zal verdwijnen. Een heel andere quaestie werd aangeroerd door een rechter, die | |
[pagina 151]
| |
wilde weten of een op-zichzelf-staande tentGa naar voetnoot1) een ‘vertrek’ is. De Drankwet zegt: localiteit = vertrek. Het kwam den rechter ‘eigenaardig voor, een kermistent taalkundig een localiteit = vertrek te noemen’. Bij vragen als deze moet men overwegen, dat de ‘taalkundige verklaring’ in rechtszaken niet de eenige, althans niet de dóórslaande is. De historisch-juridische is veelal van méer gewicht, zij het ook dat deze niet altijd te scheiden is van de taalkundige. Bij het taalkundig oordeel over de bepaling der beteekenis van ‘vertrek’ in de synoniemengroep van ‘localiteit enz.’ moeten wij ons verlaten op ons ‘taalgevoel’, omdat we niet beschikken over een reeks van voorbeelden van het gebruik van het woord in de laatste drie eeuwen. En dan constateer ik, dat een tent als de bedoelde niet valt onder het begrip ‘vertrek’. Een vertrek is een permanent afgescheiden woon- (ev. werk-) ruimte. Deze opvatting wordt bevestigd, taalkundig, door de oudste, de etymologische beteekenis van het woord. Het is nl. een afleiding van het werkw. ‘zich vertrekken’, dat de beteekenis had van ‘zich terugtrekken in een min of meer beschermende, c.q. afzonderende ruimte’. Het woord ‘vertrek’ had dan ook wel de beteekenis van ‘wijkplaats’. Ik meen dat deze oude beteekenis nog doorschemert in de tegenwoordige van ‘afdoende, c.q. volledig of blijvend afgesloten ruimte’. Ik maak hierbij de opmerking, dat wij niet de door mij ‘gevoelde’ beteekenis in alle mogelijk gebruikswijzen herkennen. Ik sprak hier van de beteekenis van het woord in de synoniemengroep ‘localiteit enz.’ Wanneer men spreekt van ‘vertrekken’ in het meervoud, voor een aantal op-zichzelf-staande vakken van een woning, dan beteekent het woord ‘vertrek’ niets anders dan ‘afgescheiden ruimte in een woning’, ja zelfs slechts ‘deelen van een woning’, hoewel wij dan allicht nog denken aan ‘bewoond’, ‘bewoonbaar’ of ‘in geregeld gebruik’. In een dergelijk begripsverband, als het meervoudige woord, is ons de eigenschap van ‘permanente afsluiting’ niet primair bewust. Een medisch adviseur krijgt voortdurend vragen van ‘ambtelijke zijde’ ter beantwoording. Hij vindt deze vragen maar zelden duidelijk, meestal verwarrend, en soms bepaald fout. Taalkundig beschouwd zijn deze ambtelijke vragen inderdaad bezwaarlijk, omdat zij zijn gesteld zónder besef van de eigenaardige syntactische kwaliteit der vragende-zinsvormen. De vragende functie wordt nl. tot uitdrukking gebracht door de omgekeerde woordschikking (werkwoord voorop) en de vragende intonatie. Volgt er op de inleidende verbinding van werk- | |
[pagina 152]
| |
woord + onderwerp een omvangrijke zins-staart, dan verzwakt, en verdwijnt tenslotte, het besef der vragende functie zoowel als de gezegde-inhoud, die door die twee woorden wordt uitgedrukt. Bovendien is het niet mogelijk de eigenaardige vragende intonatie eindeloos te ‘rekken’. Zoo komt het, dat de gekwelde ‘lezer’ wordt verplicht, den syntactischen lintworm te ‘ontleden’, om ‘kop’ (en staart) op te speuren.Ga naar voetnoot1) Wij gaven dan ook zonder twijfel terecht als ons taalkundig ‘oordeel’ te kennen dat het hier volgende staal van vragende syntaxis alléen al om de lengte als ‘fout’ moet worden gebrandmerkt, nog meer om de voortdurende onderbreking van den rhythmischen vorm: ‘Is de deskundige op grond van zijn bevindingen van oordeel, dat meerbedoelde zwelling niet het gevolg is van, noch in verband staat met het aan klager op 4 Jan. 1932 overkomen ongeval en is klager, als gevolg van bedoeld ongeval, sinds 19 Augs. 1933, (den dag na dien, waarop hij uit de Heelkundige Kliniek waarin hij voor onderzoek was opgenomen, is ontslagen) niet meer ongeschikt tot het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 39 der Land- en Tuinbouwongevallen wet-1922, te achten en of het rapport van 1 Oct. 1932 van X. te Y., hem al dan niet aanleiding geeft tot nadere opmerkingen en zoo ja, tot welke, en voorts naast en in verband met de vragen, gesteld in het schrijven van 30 Oct. 1932, alsnog te geven, indien hij, deskundige, van oordeel mocht zijn, dat klager als gevolg van het bedoelde ongeval sinds 21 Augs. 1932 wel ongeschikt mocht zijn tot arbeid als bedoeld in artikel 39 der Land- en Tuinbouwongevallenwet-1922, in welke mate deze dan toen ongeschikt was in dien zin?’ De slotwoorden geven ons gereede aanleiding tot zachte ironie: ‘in dien zin’ is álles ‘in hooge mate’.. ‘ongeschikt’. In de barre practijk zat de ‘deskundige’ vooral verlegen met de bedoeling van de twee terugwijzende woorden ‘toen’ en ‘dien’. Dat de ‘steller dezes’ in het midden overgaat van den directen in den indirecten vragenden vorm (den bijzin-vorm: of het rapport...) is een doorslaand bewijs van onze inleidende opmerking: de kracht der omgekeerde woordschikking als index van de ‘vraag’ wordt allicht overspannen, en verdwijnt uit het bewustzijn. Een ander taalcritisch medicus werd getroffen door het opvallend gebruik van ‘gewend’ in den zin: ‘de puberteitsjongens die in geen weken 't vroeger gewende geld voor cigaretten hebben’. Inderdaad is het attributief gebruik van dit bijv. naamw. voorloopig als fout te veroordeelen. Het is echter zeer wel mogelijk dat deze ‘metonymia’ | |
[pagina 153]
| |
(de jóngen is (aan) geld gewend, niet het géld is gewend) op den duur gangbaar wordt, in een gebruik als dat van het synonieme ‘gewone’. Van taalkundig standpunt gezien, is het geval des te begrijpelijker, omdat de auteur van den zin door studie en reizen onder ‘Engelschen invloed’ bleek te staan. In het Engelsch is de bedoelde overgang in constructie van dergelijke participiale woorden heel gewoon. Uit een stilistisch oogpunt is het van belang te constateeren, dat overgangen als deze zijn te beschouwen als verschijnselen van ‘taalverkorting’, d.i. keuze van een korteren taalvorm (in dit geval korter dan: geld waaraan hij gewend was), waarover is geschreven in Jg. I, blz. 321 en 363. Er zijn in het bedoelde zinsverband nog meer verschijnselen van dien aard, zoo in den geciteerden zin het compositum ‘puberteitsjongen’. Zelfs kunnen we de neiging tot verkorting in dit geval verklaren: deze zin stond mèt nog een andere als parenthesis onderbrekend in het verband. In een tusschenzin als deze duidt men iets aan met ingehouden toon, aanstippelend als het ware. De tweede helft van de opsommende parenthesis luidde: ‘een meisje van 13 met ernstige diabetes op een diëet van eigenlijk-aldoor-even-honger, die om dit diëet in een pleeggezin moet wonen...’ Ook hier weer een kort compositum ‘pleeggezin’ en een aardig voorbeeld van ‘aanstippelende’ koppeling- door-teekens, waarover ik in bovengenoemd artikel ook iets heb opgemerkt. Ten slotte zou ik de aandacht willen vestigen op de beantwoording van een vraag door Prof. G. van Rijnberk gedaan, o.a. door mij beantwoord in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jg. 77, no. 22. De Fransche bacterioloog Debré had gezegd: ‘Leeuwenhoeck heeft zijn ontdekkingen beschreven ‘dans un mauvais hollandais, car il ne ‘savait aucune autre langue’. Prof. van Rijnberk vond dit oordeel onbillijk en wenschte de meening te hooren van ‘deskundigen’. Ik laat mijn antwoord hier óverdrukken, en stel mij voor, mettertijd een ‘bewijzende’ analyse van een brok Leeuwenhoecksch aan de lezers van Onzen Taaltuin voor te leggen. ‘Het is niet gemakkelijk een objectief-waardeerend oordeel te vellen over de taal van een 17de-eeuwer. Vooral wanneer wij onder “taal” iets meer verstaan, dan spelling, buigingsvormen en woordenschat. De taal van Leeuwenhoeck moet namelijk vóór alles worden beoordeeld naar haar logische structuur, dat is de syntaxis. Wat nu deze betreft, staat Leeuwenhoeck niet op het peil van den “gestudeerden” Nederlander uit de tweede helft der 17de eeuw. Zelfs zijn er auteurs van zeer matige scholing, die hun zinsbouw beter verzorgden of door eventueele | |
[pagina 154]
| |
raadslieden als bijv. hun uitgever hebben laten verzorgen. Ik noem, als mij van naderbij bekend, den scheepschirurgijn Wouter Schouten, ja zelfs den befaamden schipper Bontekoe. Deze laatste had het iets gemakkelijker, daar hij een “journaal” schreef. Maar Leeuwenhoeck schreef geen boek, hij hield zich aan een gemoedelijken epistolairen vorm. En dáár verwart hij zich voortdurend in eindeloos aaneengedrongen zinsverbanden. Al te vaak raakt hij den draad kwijt: een bijzin vindt niet zijn afsluiting in den verwachten hoofdzin; een subject of object raakt los van het bijbehoorende gezegde; demonstratieve, vooral terugwijzende voornaamwoorden en bijwoorden hebben geen logisch antecedent; bijzinnen met “dat” vervangen ten onrechte andere voegwoordelijke zinnen; constructies met den infinitief of een participium komen voort uit een blijkbaar verkeerd begrepen “stadhuis-Nederlandsch” enz. Ik constateer, dat afwijkingen van den logischen zinsbouw bij alle 17de-eeuwers en ook bij “ontwikkelde” 20ste-eeuwers voorkomen. Maar niet in zoo sterke mate als bij Leeuwenhoeck. Men kan zijn Nederlandsch, gezien den aard van zijn beschouwingen en het doel ervan, inderdaad “mauvais” noemen, d.i. gebrekkig. Ik zou evenwel de opmerking willen maken, dat dit heel niet als een beleediging of zelfs als een onvriendelijkheid aan het adres van dezen grooten man mag worden beschouwd. Integendeel: zijn genialiteit wekt te meer onze bewondering, wanneer wij aan zijn taalvaardigheid kunnen afmeten, dat hij een volslagen autodidact moet zijn geweest’. G.S. OVERDIEP |