| |
| |
| |
[Nummer 5]
Nog een wieledenker, A. van Collem
IN de vorige jaargang van ‘Onze Taaltuin’, p. 33 vv., heeft Prof. van Ginneken reeds gewezen op het voorkomen van de z.g. kosmisch-organische denkvorm, of zooals daar kort gezegd werd: het wieledenken, bij Hadewych. De gedachten draaien hier voortdurend in een kringetje rond, en nergens is er constantie. Het is niet gemakkelijk in onze litteratuur nog meer vertegenwoordigers aan te wijzen, waar deze typische denkstijl in zoo uitgesproken vorm terugkeert, waar men zoo precies met een strak schema het verloop der gedachten adstrueeren kan. Maar in den modernen tijd vindt men in ieder geval iets dergelijks bij den dichter A. van Collem; ook hier is heel het wereldbeeld weer vloeiend, begin- en eindpunt vallen samen. En de onvoldaanheid door het zien van al dit gaan en vergaan opgewekt uit zich in een sterk verlangen naar een nieuwe, en nu ideale ordening der maatschappij. De poëtische vorm van v. Collem's verzen heeft daarvan voortdurend de invloed ondervonden; deze en het wereldbeeld hebben elkaar wederzijds gestalte gegeven.
De leer, die Van Collem in verzen en proza verkondigt, is die van het Communisme, maar dit vooral gezien in het groot verband van het natuurgebeuren. In zijn eerste meer bekende bundel ‘De liederen van Huisvlijt’ spreekt nog slechts een diep medegevoel met den armen verdrukten evenmensch en zijn liefde voor het kleine. In de volgende bundels, ‘De liederen der Gemeenschap I, II, III’, ‘Van God en van de Natuur’ en ‘God’ wordt voor dit medegevoel echter al een diepere verklaring gezocht en gevonden. De Natuur is nu het hoogste, de macht die alles beheerscht en bezielt. De Natuur is god. En het leven is de voornaamste uiting daarvan. In den mensch wordt de Natuur zich van
| |
| |
zichzelve bewust, was dit niet het geval, bestond er geen zelf-herkenning van de Natuur, dan ware zij doelloos. Daarom heeft ze ook uit zichzelf den mensch voortgebracht; daarom bestaan ook de ruischende zee, de waaiende wind en dreigende wolken, slechts, opdat de Natuur ze in en door den mensch zou kennen en bewonderen. En de roeping van den dichter bestaat hierin: de taal der Natuur te beluisteren en in zijn zangen vast te leggen, de menschen te wijzen op de wondere samenhang waarvan zij zelf een deel zijn; hen te doen begrijpen, dat hun geluk slechts bestaat in de eenheid met elkaar en met de Natuur. Hieruit volgt de plicht om alles te verwijderen, desnoods met geweld, wat die eenheid zou kunnen storen.
Dit is het essentieele in v. Collems leer, al het andere kan daaruit makkelijk worden afgeleid. De ideale gemeenschap tusschen de menschen, het Communisme, is niets anders dan het beleven van de eenheid, die al van nature aanwezig is, en die slechts een deel is van de nog grootere gemeenschap van al het levende en levenlooze in het heelal. Ook het levenlooze betrekt v. Collem in de gemeenschap omdat hij geen essentiëel onderscheid erkent tusschen geest en stof. ‘De stof begrijpen, dit is van den geest, En wijl geest is een allerfijnste stof, Is geest de stof, die zich begrijpen wil’. (‘God’ 69). Het Communisme is dus Natuur, of anders gezegd: het Communisme is God. Maar de God zooals de menschen die zich denken is slechts een fictie, geboren in tijden van grooten angst; een woord, waarachter de menschen de voorstelling stoppen, die ze momenteel 't meest noodig hebben.
In bijna elk grooter vers geeft v. Collem van zijn levenshouding blijk; men neme b.v. het volgende waarin duidelijk wordt hoe voor hem de mensch het hoogste is waarnaar de heele Natuur streeft.
O menschen, hemelen en aarde zijn in U
Avondgeboorte en zonnenopgang,
Een wereld leeft in U van duizend jaren,
Kostlijke boomen met takken en blaren
Diepte en hoogte en bergengebied
Stormende hemel en drijvend verschiet
Planten en struiken en sterren en dieren
Roepende roepende, menschen komt vieren
Met ons de gemeenschap, wij zijn binnen U,
Wij kwamen wij leefden, wij groeiden voor U,
| |
| |
Wij wilden dat gij ons geheellijk zoudt eten,
Dat gij ons proeven zoudt, dat gij ons weten, -
Mensch wilden wij zijn, wij boden ons aan,
In Uwe gestalte op aarde te gaan,
Wij wilden menschwording, wij deelden ons in
Bij d' eeuwigen kringloop van eind' en begin,
Tot grassen en sterren en boomen en zee,
Tot hemel en aarde en steenen en vee
Tot deelen van 't eeuwige zingende Al
Gij, neem' de deelen en weest het Heelal.
(Van God en van de Natuur XIX.)
De opvatting van het Communisme is hier zoo algemeen en grootsch mogelijk:
Er is niets anders dan het Communisme,
Wat is de zee alleen, wat is de ster,
Wat is de schemering, wat is het licht,
Het stofgoudlicht, het alomvattende.
Wat zijn de bergen en het hooge woud,
Wat is de vogel aan de grijze wolk,
Wat is de lente, winter, herfst en zomer
Wat is de aarde, de vruchtdragende,
Wat zijt gij alle zwervers in het ruim
Wanneer de mensch niet komt, die u begrijpt,
De komende, die uw bestaan uitzegt,
De komende, die u uw doel aanwijst,
De komende, die u tezamen vat,
De komende, uw schepper en uw zoon,
Uw nieuwe God, uw mensch, uw Communist.
(Nieuwe liederen der Gemeenschap XXVII.)
Ik ben de vreugde, Ik ben vreugdebrenger,
De menschheid zong steeds, wat ik haar voorzong.
Ik ben van alle kleuren, kleurenmenger,
Ik ben van alle wijsheid de oorsprong.
Ik ben het Communisme, ben het wapen,
Waarmee de mensch zichzelve overwint,
Ik zal den kleinste uwer uit het stof oprapen
En maken tot een zingend menschenkind.
(Nieuwe Liederen v.d. Gemeenschap XXII.)
| |
| |
Met eerbiedige bewondering beschouwt v. Collem de eeuwige wisseling en voortdurende wenteling in de natuur. ‘Het’ wonder bij uitstek is voor hem de zich vernieuwende natuur, het zich hernieuwende leven. De moeder met het kind is daarvan het beste symbool. ‘In het geboren worden, geschiedt het wonder, want geboren worden is het natuurlijke, en het natuurlijke is het wonder. Het natuurlijke is de moeder en het wonder is het kind. Te samen zijn zij de verlossing. Wanneer op aarde een kind geboren wordt, is de Verlossing nabij. Want iedere Moeder is als Maria en elk kind is des Menschen-Zoon, het kind van alle volken. Geheel de menschheid heeft hem voortgebracht, en zij is ganschelijk in hem. Tot hij zich zal aan zich zelven openbaren, de zoon der gemeenschap, en het Communisme brengen aan allen die uit een Moeder geboren zijn’. (Uit 't prozagedicht Het Wonder.)
Zoo wordt ook de liefde hier de hoogste vorm van het leven, want in de liefde wordt de kring tusschen de menschen weer nauwer gesloten.
Hoogste leven is de liefde leven,
Liefde is het willig zich begeven
Naar gemeenschap, om te zijn een deel
Van het eeuwig zingend algeheel.
Liefde is u weten aangedreven,
En u voelen in het ruim geheven
Als een vogel, hij duikt op en neer,
Aan de luchten hangt hij in zijn veer.
Liefde is het onophoudelijk reiken
Naar het onbereikbare en wijken,
Met dit wijkende, tot gij zijt,
In de sferen der oneindigheid.
Liefde is de onrust van het rusten,
Het bewuste van het onbewuste.
In de liefde die zich zelf herkent,
Ruischen aarde, zee en firmament.
(Nieuwe Liederen van de Gemeenschap XXI.)
Heel de levensbeschouwing van v. Collem is één keten van aaneengeschakelde begrippen; de mensch wijst de natuur haar weg (Van God en Van de Natuur XIV), in hem ligt de diepste grond van haar oneindigheid (XII), maar omgekeerd - we hoorden het reeds - streeft de natuur ook steeds naar menschwording (XIX). Heel duidelijk ligt de ring gesloten in het vers: Nieuwe Liederen van de Gemeenschap, X.
| |
| |
Liever dan mensch te zijn, werd ik een wolk,
Te drijven tusschen woeste vlammenzeën;
Zij groeien aan het ochtendfirmament.
Liever dan wolk te zijn, werd ik een boom,
Hij staat hoog op in het heet licht te kijken,
Iedere gedachte is een blad.
Liever dan boom te zijn, werd ik een zee,
De zee wordt door oud gouden licht begoten,
Duizende gestalten neemt zij aan.
Liever dan zee te zijn, werd ik een God,
God maakt zonnen, manen en de sterren,
Met zijn hand raakt hij den einder aan.
Liever dan God te zijn, werd ik een mensch,
Ik zou de menschheid maken tot een God
Van alle goden, zonnen en planeten.
Men vergelijke hiermede het schema.
| |
| |
In zulk een wereldbeeld zijn vanzelf geen vaste grenzen; niets staat hier stil, alles is groeiend, wordend. Voortdurend spreekt v. Collem van ‘de welving der gedachten’, ‘de gordel van het denken’, ‘het lichtend snoer der dingen, die in ons rijpen’, de ‘buiging van een lied, dat worden wil en nog geen woorden weet’. Ook in het vers Van God en Van de Natuur XXV staat het zeer duidelijk uitgezegd:
De wording van de stof tot geest is luidende
Geheel den dag, en in de nachten zwijgt hij niet,
Alom en altijd in het zwevende ruim,
Geschiedt het worden, makende muziek.
En wij gelukkigen, wij stralenden,
Zijn hoorders en meezingers in dit spel,
Wij leven in de sferen van zijn gaan,
Wij tijdelijken in het Eeuwige...
Daarbinnen leven wij en wij zijn stof
En geest, steeds in elkander overgaande...
Zelfs de dood, het einde van het leven, verliest hier zijn begrenzend karakter. Scherp luidt het weer:
De dood is niet voor u, noch is het leven,
Een tusschen beide wordende zijt gij,
Gij weet u stervende, en moogt beleven,
De wording in U eener nieuwe Mei.
Dezelfde gedachte vinden we terug in de Liederen der Gemeenschap, III, 40 en God. 66.
De gewone weg waarlangs v. Collem van de eene gedachtenschakel naar de andere komt is de tegenstelling; weinigen in onze moderne litteratuur zijn zoo vindingrijk in het vinden van steeds nieuwe contradictie-paren als hij. Soms koestert hij zich als het ware daarin; minstens is er een spelen met voortdurend weer andere variaties van hetzelfde gegeven. In de Nieuwe liederen van de Gemeenschap, XI, weet v. Collem b.v. ‘de groote zanger Wind’ niet beter te karakteriseeren dan met te zeggen:
Hij is een droomer die in daden dwaalt,
Een dader die diep in de dingen droomt,
Een dader en een droomer is de wind,
| |
| |
Hij schrijft zich op en wischt zich zelven uit,
Hij maakt zich open en hij dekt zich weg,
Hij zegt zich vluchtig en hij achterhaalt zich,
Hij steekt zich lichtend aan en blaast zich uit,
Maakt zich tot geur, verandert zich in klank,
En giet zijn klanken tot een fijne streep.
Hij is de groote drijver van het Al,
De donkre Al-klank, het fluweel geheim
Der donzen stilte en de scherpe kreet...
Stilstand en vaart is hij, de eeuwige...
En zoo komt men aan het eind van de weg der gedachten weer op het beginpunt terug; de cirkelgang wordt steeds gesloten. De gedichten van v. Collem waarbij het slot niets anders is dan een nauwkeurige repetitie of hoogstens een kleine variatie van de aanhef zijn vele. Het vers ‘Ik ben de vreugde’, waarvan we enkele strofen hebben aangehaald, is daar reeds een voorbeeld van; hetzelfde vindt men ook weer in het bovenstaande gedicht over de Wind. Hoe de aesthetische visie soms geheel verweven kan zijn met deze typische denkvorm, blijkt uit de volgende prachtige disticha:
Ik ga gevangen in het stralend net
Dat gij, oneindigheid, hebt uitgezet.
Ik ben daarin het zingend ding
De kijker in een fijne glinstering.
Ik ben de ingewijde tot uw veld,
Uw grassen, takken en uw kleurgeweld.
De vanger van uw lucht ben ik, zij is
Het in mij zingende geheimenis.
Ik ken uw boomen, dieren en de zee,
Ik deel mij aan hun fluisteringen mee.
De sterren stijg ik in hun hoogten aan,
Ik ben als zij uit licht en klank ontstaan.
Wanneer de nacht afdaalt, hoor ik zijn stem,
Ik leef mij in hem weg, ik ben van hem.
En uit de gouden mazen van den dag
Pluk ik wat fijne vonkels, die ik zag.
| |
| |
Het gras, het water stroomend in het licht,
De bergen met hun koppige gezicht.
De wolken en de horizonnen wijd,
Waarin mijn aarzelende blik verglijdt, -
Zij zijn het stralende, het wiegend net,
Dat gij oneindigheid, hebt uitgezet.
Het is alsof men hier al lezende met den dichter zelf gevangen raakt en met hem het geheele net der wereldverschijnselen moet doorloopen!
Van Collem's vloeiende visie op de wereld is niet zoo rijk en niet zoo warm, dat er ooit een jubel om de schoonheid van de schepping ontstaat als Vondel soms haalt in zijn beste oogenblikken; men mist ook wel eens die verwonderde bezinning over het détail die ons Hollanders zoo dierbaar is, van Collem's denken is daarvoor te weinig statisch en te weinig exact. Soms zijn de verzen ook wat cerebraal en 't rythme schuift niet altijd makkelijk. Maar ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is. En zoo is er ook alle reden ons te verheugen om de lichtende verzen van dezen modernen Heracliet.
A. KIEVITS
|
|