Boekbesprekingen
Dr. A. van Veldhuizen. Hoe maakt men z'n Preek. 2e druk. H. Veenman en Zonen. Wageningen. 1933. (f 0.90)
Van dit geestig boekje voor predikanten en die het worden willen, is éen der vijf hoofdstukken, het laatste, voor ons vooral van belang: ‘De voordracht van de preek’. Hier wordt men vergast op inderdaad practische ‘phonologie’, in den vorm van vele en velerlei zachte wenken als bijvoorbeeld deze: ‘De toon heeft groote beteekenis voor de prediking, met name voor de goede afwisseling, doordat men naar omstandigheden de verschillende registers van zijn stem gebruikt. Bij een verhaal heeft een geoefend spreker een heel anderen toon dan bij een logisch betoog of bij een gloedvol getuigenis. Er zijn menschen, die de gewoonte hebben, zóo te spreken, alsof ze in hooge ruzie zijn. Natuurlijk prikkelen ze tot verzet. Het is niet gewenscht, den menschen het heil toe te snauwen, ook al verstaat de goê gemeente onder talent: hard schreeuwen... De Preektoon heeft geleerd met haar tijd mede te gaan en zet telkens weer een andere keel op. Het opzetten van een keel is nooit welluidend, onverschillig of het geschiedt bassend, kraaiend, piepend, trillend, galmend’. Ook uit het derde hoofdstuk: ‘De Uitwerking’ zouden wij kunnen citeeren. Maar waarschijnlijk nog meer, wanneer de hooggeleerde auteur, theoloog-classicus, niet wat al te optimistisch was geweest, door op blz. 32 ‘het beeld’ niet te bespreken op dézen grond: ‘Hier is het niet de plaats de stijlleer van het gymnasium te herhalen’. Wij weten wel beter: een Nederlandsch gymnasiast wordt maar zelden onderwezen in de stijlleer. En daarom waag ik de onderstelling, dat mijn collega zijn theologische toehoorders en lezers inderdaad niet zou krenken door de toevoeging van een hoofdstuk IIIb over den Nederlandschen Stijl.
G.S.O.