Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
BoekbesprekingenDr. O. Dambre. Justus de Harduyn, Goddelicke Lof-sanghen. Voor de seven sinjoren uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen. MCMXXXIII. Frs. 65.In een rede niet lang geleden te Keulen gehouden, liet Huizinga zich erover uit, dat hij, evenals andere Nederlandsche historici, ietwat huiverig was de Nederlandsche cultuur der Gouden Eeuw te determineeren met behulp van den term ‘barok’. Het is inderdaad opmerkelijk, dat onze geschiedschrijvers der zeventiende-eeuwsche letterkunde tot voor zeer korten tijd de verschijnselen, de strooming, en zelfs den naam van het ‘barokke’ volslagen negeerden. Brom in zijn rede over Barok en Romantiek sprak over litteratuur slechts zijdelings. En in de registers van onze handboeken en monografieën over letterkunde en over stijl zoekt men naar den term tevergeefs. Pas sedert een paar jaren hooren we van ‘Vondel en Duitsche Barok’; dat Vondel ook in Nederland Barok-dichter was, begint men nu en dan vagelijk te beseffen, echter zonder openbaring of aanwijzing van den barokken geest en de barokke vormen van zijn werk. Om een ander voorbeeld te noemen: de belangwekkende dissertatie van W.A.P. Smit over ‘den dichter Revius’ (1928), waarin tevens de dichter Daniël Heinsius, Opitz' voorbeeld, wordt geteekend, ontbreekt het bedoelde criterium te eenenmale. Beoefenaars van de geschiedenis der Duitsche barokke lyriek en het barokke drama vinden dit alles wél zeer bevreemdend. En wie als Neerlandicus méer dan bijv. Dr. Smit, via de stijlvormen van vers en woord de litteraire ‘figuur’ van Revius tracht te benaderen, wordt verrast door den volmaaktbarokken lyrischen vorm van den strijdbaren ‘reformatorischen’ man van hartstocht, uit wiens klassiek geschoolden Geuzen-geest de ‘Overijsselsche Sangen en Dichten’ zijn opgeweld. In deze leegte stijgt massief en hoog in 1932 het werk op van Anton van Duinkerken ‘Dichters der Contra-Reformatie’, een bloemlezing met inleiding, maar dan een inleiding over Nederlandsch barok, in vasten vorm. Mij dunkt dat het werk van Dr. O. Dambre ‘De Dichter Justus De Harduijn’ (Gent, 1926) van de Zuid-Nederlandsche nieuwere uitgaven en studies die in de Bibliogr. aanteekeningen bij Van Duinkerken worden genoemd, wel het belangrijkst is, ook voor hém. En in de ‘Goddelicke Lof-sanghen’, thans door Dambre uitgegeven, bezitten wij een kostbaar materiaal van barokke lyriek, waardig te worden vergeleken met die van den Noord-Nederlander Revius, in de fraaie uitgave van Smit. Benedetto Croce in zijn Storia della Età Barocca in Italia (1929) maakt ons duidelijk, | |
[pagina 91]
| |
dat de ‘geest’ van ‘il barocco’ te onrechte wordt vereenzelvigd met, of wordt afgemeten naar de ‘contra-reformatie’ en in ‘tegenstelling’ met de ‘renaissance’. Ieder individu kan naar het complex van zijn geest een barok dichter zijn. Men zou misschien kunnen zeggen: een ‘driftige geest’ die ongebreideld een tòch aanvaarden ‘klassieken’ vorm spant tot de uiterste mogelijkheden, zoonoodig doorbreekt of óverspant. Dat is ‘innere’ èn ‘äuszere Form’ van barokke poëzie. De analyse van dezen vorm volgens de stilistische methode zal o.a. moeten gericht zijn op de verschijnselen die wij ‘verzwaring’ en ‘spanning’ plegen te noemen. In taal- en versvorm bijvoorbeeld het verzwarend middel der ‘herhaling’, het spannend middel der ‘samentrekking’ in de syntaxis, en der contrasten in woordgebruik en rhythme beide. Een dergelijke analyse is het doeltreffende middel om te komen tot de litteraire karakteristiek van deze poëzie, is tevens het doel van de táalkunde in hoogeren dan den gewonen zin van dit woord. Wanneer Dr. Dambre een ‘overzichtelijke studie over 's dichters taal en spelling’ in uitzicht stelt (blz. 152), dan zal hij, naar wij hopen, onder ‘taal’ veel méer verstaan dan vormen van klank en flexie, in het verband der gangbare beperkte ‘taal’ geschiedenis. De volledige taalvorm door den dichter gehanteerd, verwachten wij dan te zien beschreven. In afwachting daarvan weersta ik de lust, aan eenige staaltjes van Harduyns dichtwerk de verscheidenheid van taalvormen te toonen, voortvloeiende uit de harmonie van versen zinsvorm. Andere belangrijke taalverschijnselen schuilen, om een voorbeeld te noemen, in de ‘vorming’ der woorden. De meest opvallende samenstellingen die ten deele van Harduyn zélf kunnen zijn, zijn in de Tekstverklaringen (blz. 152-186) genoemd. Het zou van belang zijn door een volledig en vergelijkend onderzoek vast te stellen, welke der typen productief waren, zoowel bij de Middeleeuwsche mystici, bij de Rederijkers der 16de eeuw, als bij de voormannen der Noorden Zuid-Nederlandsche Renaissance van dien tijd. Daarbij zou bovendien overwogen moeten worden hoe zeer deze ‘korte’ taalvormen het rhythme ‘spannen’, als in het tweede gedicht (Psalm 103) in regels van deze kracht:Ga naar voetnoot1) Als een schóon Pávillóen hebt ghy de Locht ghespannen/
Ende daer boven op/de Waeteren ghebannen/
Die teenemael ghestolt in blínckendé Cristáel
Dienen tot sólder-bért van uwe Cóninck-sáel.
| |
[pagina 92]
| |
in de zesde strofe: Den róuw-snúyvenden Windt, die by u is ghebonden/
Die oock, alst u belieft, van u wordt lósghesónden/
Den Dónder vol ghecláck/ den Blíxem fél en snél
Syn Dienaers allegaer/uw's Goddelijcks bevél.
in de twintigste: Het stéyl-tóppigh gheberght de Hérten hy verleent
En d'Eghels schérp-bepínt het díep-hólligh ghesteent.
Het slot van dezen psalm verdient te worden geciteerd, niet enkel om den sterk gespannen syntactischen vorm van de strofe, maar ook om den ‘daeverenden’ klankGa naar voetnoot1) en het snelle tempo in de eerste twee regels van: Zoo langh' myn handen bey tot d'harpe sijn bequaeme;
Zoo langh' zal ik daer op doen dáeverén God's naeme:
Dien ick bidd' met ghedult t'aenhooren mijne stem/
Aenghesien ick mijn vreughd alleene schepp' in hem
en daarnaast den donkeren ‘vroed-sinnighen’ klank, met het ietwat stokkend tempo in: Maer ghíj, ghéest, die beróert myn blóedt/en al myn leden/
Die ópent mynen móndt tot schóon verbórghentheden/
Die klíncken dóet mijn stem/ die mij de táele sticht/
Lóoft en verhéft den Héer met een vróed-sínnigh dícht.
De toon van dit laatste couplet is des te treffender slot, omdat het, als bij primitieveren dan Harduyn, het begincouplet herhaalt.
G.S. OVERDIEP | |
M. Cohen. Questionnaire Linguistique. Mâçon. Protat Frères. 1931.J. Schrijnen. Essai de bibliographie de géographie linguistique générale. Nimègue. N.V. Dekker & van de Vegt en J.W. van Leeuwen 1933. (Comité international Permanent de Linguistes. Publications de la Commission d'Enquête Linguistique. No. I en II).De internationale samenwerking tusschen de linguisten van alle richtingen en speciale vakgebieden, die er langzamerhand ontstaan zijn bij | |
[pagina 93]
| |
de ontwikkeling der taalwetenschap, draagt rijke vruchten. En Nederland, dat reeds de eerste maal op kon treden als gastvrouw voor één der groote congressen, heeft daarin in den persoon van Prof. Dr. Jos. Schrijnen, die secrétaire général is van het Comité Permanent, een belangrijk aandeel. Naast de beide verslagboeken van de bijeenkomsten te den Haag ('28) en Genève ('31), die zooveel nieuws brachten, zijn thans reeds 2 nos. verschenen van de serie Publications van de CEL. De Commission d'Enquête Linguistique - afgekort CEL - is één der voornaamste subcommissies in den Haag ingesteld; haar taak is vooral gelegen in het doen opnemen van primitieve talen of dialecten, die onder den druk van de omringende grootere verkeerstalen langzamerhand ten onder dreigen te gaan en daarmede voorgoed voor de wetenschap verloren zouden zijn. Deskundigen voor diverse taalgebieden hebben er zitting in; o.a. F. Boas, M. Cohen, K. Donner, K. Jaberg, Th. Frings, A. Meillet, C. Meinhof, P. Rivet, Ph. van Ronkel, W. Schmidt en J. Schrijnen. Als het eerst in aanmerking komend voor een onderzoek zijn aangewezen de pygmaeëntalen van Afrika, waarvan nog slechts uiterst weinig bekend is, het dialect der Bazimba op Madagascar en verder eenige austische talen van de eilandengroepen uit de Stille Oceaan. Onder de klasse der weinig-bekende talen, die als no. 2 op het program staan, zijn er verschillende uit het nederlandsche koloniale gebied; b.v. de papua-talen van N. Guinea, de taal der Orang-Kubu van Sumatra. Vervolgens worden hier de inheemsche talen der Philippijnen genoemd en het nog steeds niet geklassificeerde burushaski van het uiterste N.W. van Voor-Indië. Op dit deel van de opgave der CEL heeft het in handig zakformaat uitgegeven werkje dat hierboven onder no. 1 genoemd staat betrekking; het wil een hulpmiddel zijn bij een ‘enquête sondage’, zooals die zoowel door vak-linguisten als door leeken in korten tijd uitgevoerd kan worden. M. Cohen bepaalt zijn aandacht vooral op 't lexicologische van de te onderzoeken taal; zijn Questionnaire biedt plaats voor de notitie van ongeveer 600 woorden, nomina zoowel als verba etc., meestal genomen uit de sfeer der concreta (namen van lichaamsdeelen, dieren, vruchten, onderdeelen van 't landschap etc.). Dit laatste heeft natuurlijk tot voordeel, dat men van tevoren zeker is deze in het primitieve idioom aan te zullen treffen, maar het hoogere deel der volkscultuur komt nu wel wat in 't gedrang en daarenboven is 't gevaar voor ontleening, die al de latere vergelijkende en genealogische speculaties in de war kan sturen, hier ook zeer groot. Als tests op de grammaticale structuur geeft | |
[pagina 94]
| |
M. Cohen 40 kleine zinnetjes; dit is niet veel. Maar gelukkig is er ook plaats open gelaten voor het noteeren van grootere samenhangende teksten, waarbij een interlineaire vertaling kan worden gevoegd. De moeilijke kwestie der transcriptie heeft M. Cohen geheel aan het initiatief van den onderzoeker overgelaten. Bij 'n oppervlakkig contact met primitieve taalsprekers zal deze Questionnaire zeker goede diensten bewijzen; de practijk is trouwens reeds daar om dat te bewijzen. Dat de dialecten der cultuurtalen door de CEL niet vergeten worden omwille van de primitieve talen bewijst de tweede aangekondigde uitgave, waarin Prof. J. Schrijnen een groot aantal gegevens bijeengebracht heeft betreffende den stand van het dialectologisch onderzoek in verschillende landen, vooral voorzoover dit de uitgave van een dialectatlas aangaat. Van de geschiedenis en den opzet van de groote duitsche atlas van Wenker-Wrede en de italiaansch-Z. Zwitsersche van Jaberg, waarvan reeds meerdere deelen gepubliceerd zijn, wordt een kort résumé gegeven; daarop volgt een verslag van den stand van zaken in Albanië, Algiers, Duitschland (Volkskunde-atlas van W. Pessler en in het bijzonder Westfalen in verbinding met O. Nederland), N. Amerika, België, Corsica, Estland, Finland, Hongarije, Italië, Litauen, Nederland, Roemenië, de Slavische landen en Canada. Overal bevinden zich hier dialectatlassen in min of meer vergevorderden staat van voorbereiding. Meestal wordt in de achtereenvolgende verslagen sterk de nadruk gelegd op het methodische en het organisatorische, daardoor ontstaat in de beste gevallen een soort ‘inleiding’ in de practische dialectologie die van groote beteekenis is. Alles wat de dialectstudie kan bereiken voor de verdieping der taalhistorie, der volks- en rassenkunde, staat hier duidelijk afgeteekend; en de problemen worden daarbij niet verborgen gehouden. Over deze laatste kan trouwens ook de algemeene bibliographie over de waarde en de methode der dialectgeographie die is toegevoegd goed oriënteeren. Zakelijke informatie en wetenschappelijke verdieping gaan hier hand aan hand; zoo kwam een werk tot stand dat zijn uitwerking op de ontwikkeling der dialectkunde in de ruimste omvang zeker niet missen zal. J.W. | |
A. van Duinkerken. Welaan dan, beminde geloovigen. N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf. Hilversum 1933.Anton van Duinkerken in een nieuwe rol! Nu nl. niet als dichter of apologeet, maar als predikant. En wel in een uitvoerig pleidooi voor verhoogde en verdiepte belangstelling onder de Katholieken van Neder- | |
[pagina 95]
| |
land voor het hen meer speciaal toekomende deel der nationale litteratuur. Het erfdeel van Thym dient gemeengoed te worden, verdeeld en genoten ook in de huiskamers. Het daartoe aangewende middel is origineel: het teekenen van een 7-tal katholieke dichtersfiguren in korte schetsjes. Elk van dezen wordt gestempeld met den naam van de een of andere deugd. Als dat niet helpt! Zoo passeeren achtereenvolgens de revue: Hadewych of de Liefde, Maerlant of het Vertrouwen, Anna Byns of het Geloof, Vondel of de Orde, Thym of de Goede Smaak (Prudentia), van Eeden of de Goedheid (Justitia), G. Bruning of de Moed. En de conclusie wordt aan den lezer overgelaten onder de formule, die zoo vaak 't slotdeel van een preek inleidt: ‘Welaan dan, beminde geloovigen...’ Men behoeft het met de strekking van v. Duinkerken's gerechtvaardigd betoog niet oneens te zijn om te vinden dat hij zijn eigenlijke taak: het inleiden in de behandelde figuren wel wat makkelijk heeft opgevat. Niet altijd krijgt men den indruk dat hier de stof volledig wordt beheerscht. Als 't veld van beschouwing beperkt en 't object concreet is, is v. Duinkerken het meest in zijn kracht. Dan kan hij in korte rake woorden ineens zeggen wat hem op 't hart ligt. Dit is b.v. het geval met Anna Byns, die hier gekarakteriseerd wordt als ‘de sterke vrouw van Brabant, de moeder van mijn volk’. Daar hoeft niets meer bij. Maar waar de zaken meer complex worden, waar't geldt verschillende dingen tegen elkander af te wegen, misschien tenslotte tevreden te zijn met halve, kwarts- of achtste waarheden of zelfs als 't niet anders kan geheel te zwijgen, daar begeeft zich v. Duinkerken's geduld en critische zin. Daar denkt en schrijft hij minstens evenveel naast en om het probleem als erover. Over de eigenlijke Maerlant-quaestie - de laatste jaren is er waarlijk iets dergelijks ontstaan - wordt hier b.v. vrijwel niets gezegd, laat staan bewezen. Het idee Vondel eens te belichten als een prachtig voorbeeld van de juiste Orde (Temperantia) is voortreffelijk, maar wat wordt dit schematisch uitgewerkt! En zou van Eeden wel geheel geraakt zijn met het epitheton: Goedheid? Als in 't eerste hoofdstuk ‘Cultus en Cultuur’ de kwestie ergens scherp gesteld was, had het de helft korter kunnen zijn. Heeft dit boek dus slechts geringe waarde? Het tegendeel is waar. Anton v. Duinkerken heeft veel te fijne voelhorens om ooit iets te zeggen wat er heelemaal naast is, de goede verstaander vindt het zijne dus wel. Maar als hij het nog even had laten liggen en het nog eens overgestudeerd had, dan zou het zeker aan kracht en diepte hebben gewonnen. En het pleidooi voor de zaak vanzelf ook. J.W. | |
[pagina 96]
| |
Als Verhandeling 309 is in de bekende serie Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding (N.V. Standaard Boekhandel, Brussel) een interessante kleine studie verschenen van de hand van Dr. J. Rombouts over Simon Stevin (jaargang XXXII, nr. 2). Als wiskundige en Prins Maurits' gewaardeerde medewerker op 't gebied der vestingbouwkunde was Stevin allang bekend, thans worden echter vooral zijn taaltheorieën belicht. Aan het typische purisme uit zijn eeuw heeft Simon Stevin bewust en druk meegedaan; allerlei nieuwe ‘nederduytsche’ vaktermen worden door hem gevormd. Meestal door gebruik te maken van de mogelijkheid tot ‘tsaemvouging’ die de moedertaal in zulk een rijke mate biedt; soms ook door eenvoudigweg met een bestaande nederlandsche term de beteekenis van het vroegere bastaardwoord te benaderen. Dr. Rombouts heeft de goede gedachte gehad dit deel van zijn stof statistisch en vergelijkenderwijze te behandelen. Stevin's beteekenis als schepper van een goed stuk der nationale wiskundige en bouwkundige vaktaal komt daardoor scherp uit. |
|