Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dialectstudie en syntaxisI. Eenige Groninger isoglossenIn het algemeen mag een isoglosse niet meer zijn dan een grafisch hulpmiddel om de overgang van het eene dialectvlak in het andere bij benadering aan te geven. En juist is het, ze in het algemeen te beschouwen als de middellijn van een overgangsstrook. Toch zijn er ook dialect-geografische mutaties, waarbij het overgangsgebied nagenoeg tot de scheidslijn inkrimpt, zoodat deze zich afteekent als de schuimlijn bij het samentreffen van twee sterke stroomingen. Steeds is een dergelijke isoglosse dan ook van primair belang en de index van andere, misschien minder duidelijke overgangen. Bij de bewerking van materiaal uit 50 plaatsen op het Groninger Hoogeland, in loco verzameld anno 1931, bleek mij een dergelijke isoglosse te zijn de demarkatie-linie van het Friesche gebied van toonverhooging en rekking van oudgermaansch. I voor n + dentaal. Wij hebben dit verschijnsel te zien als nog een relict van het oorspronkelijke Friesch op het versaksischte Hoogeland en het is derhalve voor de beschrijving van het hier ingetreden overwoekeringsproces van belang. Het is mijn bedoeling hier iets te zeggen van deze en enkele andere isoglossen, waarbij ik gelegenheid zal hebben te wijzen op sommige bijzonderheden, die eenig inzicht kunnen geven in de aard van taal-differencieering. Het is mij zoowel om de knikkers als om het spel te doen. Reeds eerder werd bovenbedoelde isoglosse getrokken. We vinden ze op de dialectkaart, afgedrukt achter in Schuringa's diss. en bij Ter Laan, N. Gron. Wdb., bl. 202. Op het bij dit artikel gegeven kaartje heb ik van de hier besproken isoglosse telkens beide, de bekende en die uit mijn materiaal voortkomen, geteekend. Verrassend blijkt hier, hoe het Hoogeland ten opzichte van de kind/kiend-isogl. een geheel verschillend aspect vertoont. Volgens Schuringa is het taalgebied hier in tweeën gesplitst, terwijl mijn materiaal er in de Z.O. hoek slechts een hap uitneemt. Principieel is dit verschil vooral van belang, doordat de Westelijke isoglosse zuiver volgt de loop van Maarvliet-Groote Tjariet, d.i. de grens van de oude ‘gouwen’ Hunsingoo en Fivelingoo, de Oostelijke diep Fivelingoo in ligt. M.a.w.: de dialect-geografische schakeering naar de ‘gouwen’, die de eerste suggereert, wordt door de tweede tegengesproken. Volgens mijn gegevens was de lijn scherp te trekken. Hoewel in Loppersum en Garrelsweer de i-uitspraak al meer begint op te komen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sluiten ze zich toch nog bij het ie-geb. aan. Vooral van het jongere geslacht hoort men de i. De innerlijke verdeeldheid van de overgangsperiode vond wel duidelijke illustratie bij een 30-jarige ‘Lopster’. In gewoon gesprek was niet anders dan ‘i’ te constateeren. Toen echter een plaatsgenoot aangediend werd, werd deze in genoodigd met: ‘Komt er mor ien’. Omgekeerd maken Bierum en Noorddijk de indruk zich ten dezen opzichte te assimileeren aan het ‘ie’ gebied. Door inwoners en omgeving worden beide plaatsen aangemerkt als tegenhangers van resp.Spijk en Zuidwolde. De ie-uitspraak wordt in eerstgenoemde dorpen beslist als minderwaardig aan de eigene beschouwd. Frappant was het echter dat desalniettemin in gewoon gesprek, dus zonder dat ik met bedoeling gevraagd had, herhaaldelijk de ie-klank te hooren was. Ze was ook, zoowel in qualiteit als in quantiteit, niet zoo geprononceerd als in laatstgenoemde plaatsen. Het verschijnsel doet zich hier dus voor, dat een bij een zekere taalgemeenschap gedisqualificeerde uitspraak hier toch invloed kan uitoefenen. Wat de afgrenzing langs het Damsterdiep betreft, enkele gegevens wijzen op een mogelijke verplaatsing ten Z. ervan, maar hier is het voor mij nog een terra male cognita. Een belangrijke scheiding is deze isoglosse zeker. Ik heb ze ook als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodanig kunnen gebruiken bij een syntactisch-dialectisch onderzoek van de 2e-Pers. vorm. En als voorhoede van dit Friesche front strekt zich parallel daaraan uit de isoglosse van het reflexief pronomen, dat westelijk daarvan ‘hom’, oostelijk ‘zuk’/‘zok’ luidt. Dit heb ik echter nog slechts voor geringe afstand kunnen nagaan. Een dergelijke isoglosse-verplaatsing naar het Oosten valt op te merken in de Reitdiep-zône. Is volgens bovenvermeld kaartje het Reitdiep nog een strenge taalscheiding, volgens mijn materiaal heeft het twee Westerkwartiersch-Friesche verschijnselen niet achter zijn dijken kunnen houden. Ten eerste het enclitisch pron. pers. 3e pers. mann. -(d)er, b.v. in: ‘Gaat hij naar huis? = Gaiter noar hoes?’ Dit pronomen heeft zich ten Oosten als ten Noorden van het Reitdiep uitgebreid en sluit de Marne tegenover het Hoogeland in engeren zin af. Ook deze isoglosse bleek bruikbaar bij de beschouwing van de 2e persoonsvorm. Een ongedachte verspreiding had voorts de 2e pers. Pl./S. beleefdh. vorm jie/joe, tegenover: ie. Het Westerkwartiersche joe-gebied heeft ten O. van het Reitdiep in Hunsingoo zijn voortzetting tot en met de plaatsen Winsum, Sauwerd, Adorp. Maar niet dit alleen trekt onze aandacht. Terwijl volgens bekende publicaties de joe-vorm tot het Westen van de provincie Groningen is beperkt, blijkt nu ook in het Oosten een jie/joe-complex op te komen, waarvan het centrum Delfzijl is. Daar het mij voorkomt, dat dit voor de beschrijving van de aanspreekvormen in Nederland niet van belang is ontbloot, zal ik het wat breeder bespreken. In Delfzijl-FarmsumGa naar voetnoot1) is de situatie zóó, dat jie/joe er naast elkaar voorkomen; met deze differentieering, dat van de oudere generatie meer ‘jie’, van de jongere meer ‘joe’ gehoord wordt. De ie-vorm wordt als plat, ‘boersch’, aangemerkt en door de Delfzijler van origine niet gesproken. Echter is ze direct buiten de kom der plaats reeds regel. Duidelijk treedt hier de aard der plaats in het licht, die, als oude vesting àf gewend zijnde van het platteland, als havenplaats openligt voor Oost-Friesche invloeden. Want daaraan moet hier gedacht worden. Appingedam daarentegen is veel meer één met de omgeving. Hier worden de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j-vormen ook wel gesproken, echter naast ‘ie’. Ook schijnt voor de Pluralis uitsluitend ie/je gebruikt te worden. Hoewel nu niet meer gehoord, zou toch in de jeugd van mijn proef-persoon ook in Nansum ‘joe’ gesproken zijn. Dit valt wel te verklaren, als we weten, dat indertijd vele arbeiders uit deze streken hebben meegewerkt aan de vestingwerken op Borkum. Dicht bij het kerngebied van het Hoogeland hebben hier evenwel de j-vormen niet diep wortel kunnen schieten. Het gebied ten Z. van Delfzijl is j-loos. Verderop heeft zich hier mijn onderzoek niet uitgestrekt. Maar onlangs ontving ik gegevens, die mij de zekerheid verschaften, dat ook ter hoogte van Termunterzijl de joe-vorm inheemsch is. Dit nu is een visschershaven.Ga naar voetnoot1) Ten slotte is naar het Westen voor het laatst nog in Garrelsweer naast ie, jie gebruikelijk, waarop in de middenstrook één aaneengesloten ie-veld volgt, tot we de voorloopers van het Westerkwartier weer ontmoeten in Onderdendam, waar ‘joe’ in arbeiderskringen wordt gebruikt, en in Zuidwolde, waar die vorm bij de jongere generatie begint op te komen. In Winsum is dan ‘jie/joe’ weer nagenoeg absoluut, in Adorp, Sauwerd zeer frequent. In Bafloo is ‘ie’ verre in de meerderheid, ‘joe’ alleen maar niet onbekend. In het heele Marne-gebied zijn de ie- en jie/joe-vormen concurreerend. Van twee kanten zien we dus de j-vormen naar elkaar toe groeien, terwijl de kern van het Hoogeland er nog volkomen immuun voor blijkt te zijn. Ontleening vanuit het W. en O. valt aan te nemen. Of juister gezegd: invloed. Want ook aan een intern proces moet worden gedacht. De enclitische vorm is n.l. veelal -je, over het geheele onderzochte gebied, b.v. hooren we naast ‘Bin ie der aal west?’ evengoed: ‘Ben je der aal west?’ Gemakkelijk kan dan de j-vorm ook in de zinnen zonder inversie doordringen. Bewezen wordt dit door een hiermee parallel loopende tendentie. In sommige gevallen toch werden in het ie-gebied ook nie-vormen geconstateerd, zoowel in zinnen met, als zonder inversie; b.v.: ‘Waiten nie wat nie doun?’ ‘Nie hebben 't glad mis.’ Is eenmaal de jie-vorm gebruikelijk, dan behoeft de vervanging hiervan door de objectsvorm ‘joe’ geen bevreemding meer te wekken. Deze ontwikkeling zal natuurlijk in de aan de joe-gebieden grenzende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streken het gemakkelijkst haar beslag krijgen. Hierbij is uitgegaan van de onderstelling, dat we hier te doen hebben met nieuwe import in streken, waar de Oudfriesche j-vormen reeds verdwenen waren. Zeer verleidelijk is het echter, deze vormen te beschouwen als Friesche relicten, die onder de genoemde gunstige omstandigheden in deze streken konden blijven leven. Evenals elders het geval is, wordt ook hier bij zeer beleefd aanspreken de vorm van den 3den pers. gebruikt: ‘Wil Kamphoes nog kovvie?’ ‘Doomnie het 't vanmörgen nuver zegd, doomnie’. Zagen we hier een tweeledige invloed werken, als zuiver Westerkwartiersche uitlooper noem ik ten slotte nog de vorm ‘leggen’ voor ‘liggen’, die, tot het Noorden beperkt, zich uitstrekt tot Uithuizen. In ongeveer hetzelfde gebied vinden we voor het telwoord 6: zös. Maar deze isoglossen zijn veel vager. De bekende verwarring der vormen ‘leggen’ en ‘liggen’, waarvan de onderwijzers op heel het Hollandsche en Friesche taalgebied de lasten ondervinden, bereikt hier dus haar grens. Hoe vreemd deze verwarring op het Oostelijk deel van het Hoogeland aandoet, blijkt uit de anecdote, die hier nog al eens ter tafel komt en die ik mij veroorloof in het dialect na te vertellen: ‘Joa, dei luu doar noar de kaant van Fraisland tou, dei hollen der soms zoo'n roar toaltje op noa! Veurig zummer, wil 'k joe vertellen wezen, in 't drokste van 't heuen, haar we der ook zoo'n vint bie. Dei was daor in de kontrainen van Aisen (= Ezinge) of doaromtrent oet 't nust kropen. 't Haar hail dag nog aal wat winderg wèst en doar haar jong 't gloepend (= hevig) op tégen. Van (= want) hai was an 't vouer lougenGa naar voetnoot1) en din kin je beter stil weer bruuken. Mit dat e van ain opper noar aander mit zuit (= meewiegelt op den wagen), ropt e doar van boven: ‘'k Leuf, boer, dat wiend wat leggen gaait!’ ‘Zoo’, zeg ik ‘gaait wind aan 't leggen? Din zel we ja vast wel n mooi porsie windaaier kriegen?’ Duidelijk zien we zoo, van O. naar W. gaande, het Hoogelandsche taalgebied een al meer Friesche tint aannemen. In een en dezelfde klankverbinding treedt dit prachtig aan den dag bij sommige vormen met vocaal + w., b.v. schreeuwen, leeuw, waar we, van O. naar W. tot in het Westelijke Westerkwartier gaande, achtereenvolgens hooren: schraiwm, schrewm, schrauwm, schreewm, schriewn, skruwn. Duidelijk ook is uit het kaartje te lezen, hoe de stad Groningen naar het N. sommige Friesche staketsels niet heeft kunnen slechten, ze zelfs tot onder haar muren heeft moeten laten staan. Het antagonisme tusschen Stad en Ommelanden spreekt nog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De 2e pers. sing. op het Groninger HoogelandBij het doorbladeren van dialect-grammatica's worden we dikwijls getroffen door het simplistische van de voorstelling. Een beschrijving van het klanksysteem wordt gegeven, de ter beschikking staande vormen worden in de voor hen bestemde kastjes geborgen en daarmee is dan veelal de eindstreep bereikt. Maar, stellen we ons goed voor, hoe beweeglijk de volksziel en mèt haar de volkstaal is, verder, hoe een dialectveld geen monotoon vlak is, maar veeleer een vervloeiïng van tinten vertoont, dan moet ons een dergelijk overzicht onbevredigd laten. Als materiaal-beschrijving en -indeeling kan een dergelijk exposé op zijn plaats zijn en als zoodanig hooge verdienste hebben, de hantééring der stof laat het ons niet zien. Als schets voldoet het, als schilderij schiet het te kort. In bovenstaande ligt geen verwijt besloten. Onze dialectbeoefening is immers nog jong en is het niet zóó, dat men, om een gedegen stadsbeschrijving te kunnen leveren, zijn bezoek met een oriënteerende rondrit aan de hand van het stadsplan inzet? Maar dàn ook volgt een reeks van excursies, die ten slotte scherp de stadsphysiognomie doen zien. Zoo ook dienen hier na de oriënteerende beschrijvingen détailstudies te volgen, op grond waarvan ten slotte het dialectbeeld scherp geteekend kan worden. Een bijdrage hiertoe te leveren was de bedoeling van het onderzoek, waarover ik het hier zal hebben. Tot doel had ik me gesteld de 2e Pers. Sing. op het Groninger Hoogeland in al haar variabiliteit te leeren kennen. Dit gebied in de gure Noorderhoek van de Nederlandsche Tuin, ingesloten als het is door de zware Noordzeedijken, de halfvergraven waterkeeringen van het Reitdiep, de aloude trekweg langs het Damsterdiep, het dringt zich zelf op als terrein bij uitnemendheid voor een afgerond dialect-onderzoek. Dialect-geografische vormschakeeringen konden hier vermoed worden, maar de bevolking vormt te zeer een eenheid, dan dat we er een verschillende syntactische grondslag zouden moeten onderstellen. Dit leverde het voordeel op eenerzijds de vormverschillen te kunnen localiseeren, anderzijds het in de 50 door mij bezochte plaatsen verkregen materiaal syntactisch uit één oogpunt te mogen beschouwen. Hier toch klemt de noodzaak, de flexievorm naar gelang van zijn syntactische gebruikswijzen en gevoelsschakeeringen in verschillend verband te onderzoeken. Het zegt ons weinig, of we al weten welke varianten een bepaalde flexievorm in een bepaalde streek heeft, als we het gebrúik ervan niet kennen. Een summier opnoemen kan zelfs een verkeerde voorstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wekken; want al naar de omstandigheden, vooral die van den ‘zin’, gunstig zijn of niet, heeft een flexievorm een uitgebreider òf beperkter verspreidingsgebied. Uitgegaan ben ik van een theoretisch vooronderzoek. Twee Gron. teksten, n.l. twee tooneelspelen van G. Elst: ‘Het peerd van Troje’ en ‘Karwaai’ leverden mij een groot aantal zinnen met de 2e Pers. vorm. Bewerking van dit materiaal bracht mij tot voorloopige conclusies. Om deze te toetsen trok ik uit de massa een 32-tal standaard-zinnen, waarin de verschillende mogelijkheden waren ondergebracht; deze, in de 50 plaatsen rondgevraagd, leverden weer een aantal van 32 × 50. Uitgaande derhalve van een massa zinnen van één individu, kwam ik tot een gecomprimeerd aantal typen telkens van 50 individuen. Het kan hier mijn bedoeling niet zijn de loop van het onderzoek op de voet te volgen. Ik zal me tot de hoofdzaken trachten te bepalen. De gang van zaken omkeerende deel ik eerst de globale eindresultaten mee. Het onderzochte gebied kon in drieën ingedeeld worden, en wel, van het O. uitgaande, waar ik, om een aansnijding te krijgen, ten Z. van het Damsterdiep ben begonnen: I. tot de kind/kiend-isoglosse. II. tot de isogl. van het enclit. pr. 3e pers. M.S. III. het Marne-gebied. In het 1e geb. vinden we vnl. verbaalvormen op -st: doe gaist, dust, wi(l)st, ze(l)st; zigst toch wel; ik vroag die, woar stoe om liepst; waist, wastoe dust? In het 2e geb. concurreeren de scherpe en zachte vormen, waarbij de zachte het winnen; dit is in overeenstemming met de algemeene slappe articulatie in dit gebied. doe gaiz, duz, zugz doch wel; ik vroag die, woar z'om liebz. Ook hooren hier thuis de s-looze vormen bij: wat, dat + pron. en in de verbaal-uitgangen van de verba ‘willen’ en ‘zullen’: waist, wattoe (waddoe) duz? doe zolt 'n ol daag hebben zunner zörg. Verder vinden we hier de -ze-vormen: doe gaize, mozze. ik vroag die, woarze om liepse. In het 3e geb. hebben weer de scherpe vormen de overhand, terwijl de -ze-vormen hier sporadisch voorkomen. Deze dialect-geografische schakeeringen nu worden beïnvloed door de syntactische constructie en wel zóó, dat in de volgorde: Inv., H.Z. (S. Vf.), B.Z. de scherpe vormen successievelijk afnemen. In deze verhouding is weer speling naar de gevoelswaarde van de zin. Voorts was er bij de niet-geïnverteerde H.Z. deze tendentie, dat er, naar mate het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal pronomina steeg, het aantal scherpe vormen afnam. Als dus het Pron. niet gebruikt wordt, is er meer behoefte aan een praegnante verbale uitgang. Dit is ook logisch, want de verbaal-uitgang krijgt dan de volle zwaarte van de subjectsfunctie te dragen, die anders verdeeld ligt over pron. en uitgang. Wat het gebruiken van het pron. betreft, als geen bijzondere reden zijn aanwezigheid vraagt, wordt het het liefst weggelaten. De gewone vlakke zin is a-pronominaal. Dit geldt ook, hoewel in mindere mate voor de pronominaal-vocaal in de geïnverteerde en in de bijzinnen: bistoe dat braifke vergeten, Kris? waist, wastoe dust? Er is n.l. gradatie in het gebruik naar de syntactische constructie, en wel in dalende lijn: H.Z., B.Z., Inv. En dit weer geschakeerd naar het affect. We geven nu eerst de lijst der 32 standaard-zinnen. Vooraf moge ik nog opmerken dat ik alle invloed van het voorbeeld zooveel mogelijk heb uitgeschakeld. De zinnen werden gevraagd in A.B. Nederlandsch en zoo noodig in een meer uitgebreid fragment ingevlochten, om de bedoeling te zuiverder te doen aanvoelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaan we nu aan de hand dezer zinnen de boven neergeschreven conclusies na. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het gebruik van het Pronomen.De beide eerste zinnen zijn a-verbaal. Het pron. domineert geheel en maakt het Vf. zoozeer aan zich ondergeschikt, dat dit niet uitgedrukt hoeft te worden. De 2e zin streeft zelfs door de scherp-bitse toon naar de grootste mogelijke beknoptheid. Dit illustreeren de cijfers, die aangeven hoeveel van elk 50-tal zinnen zonder het Vf. werden gesproken: resp. 36, 46. De volgende groep is z. 3-7, in het voorbeeld zonder pron. Hierin is de gewone vlakke zin vertegenwoordigd (3), waarschuwing (4), toorn (5), korte ontkenning (6), berusting (7). Het gemiddeld percentage uitgedrukt pron. is van deze groep 50. We stellen hier tegenover z. 3, waar 15 × pron. gebruikt, z. 4 met 26 ×. z. 7 heeft het grootst aantal malen het pron. gebruikt: 33 ×; bevorderend werkte hier het opgeven van eigen meening voor die van de partner. De zinnen 8-12 zijn veel zwaarder affectief geladen. Het gemiddeld percentage pronomina is hier: 90. z. 8: Imperativische uitdrukking in de vorm van de Indic. Van de 40 in dezelfde syntactische vorm opgeteekende zinnen hebben er 32 het pron. z. 9, overredend. Bovendien werkte hier het rhythmisch gevoel. De stijgende toon, voor de komende B.Z. naar de functie noodzakelijk, is in de één-lettergrepige vorm niet gemakkelijk te bereiken. In 48 gevallen werd dan ook het pron. uitgesproken. En dat de 2 gevallen zonder pron. juist in het gebied der -ze-vormen (waize) vallen, is niet toevallig. De spottende toon van z. 11 maakt het pron. absoluut noodzakelijk: het werd in alle 50 gevallen gebruikt. z. 12 is gemoedelijk aandringend en heeft 49 × 't pron. In de gemoedelijke sfeer doet men graag een beroep op de persoon. We leeren hier dus uit, dat in de niet-geïnverteerde H.Z. zonder speciale redenen liever het pron. wegblijft en dat het ook bij affect nog lang niet altijd vereischt is. Ook moet het gemiddeld percentage dat we hier ten slotte krijgen, n.l. 70, te geflatteerd worden geacht. Hier toch werkte het Nederlandsche voorbeeld, immers steeds met pron., stimuleerend. Het bij mijn vooronderzoek verkregen gemiddelde: 44, zal meer de waarheid benaderen. Trouwens, het tweede onderzoek kon zich uit den aard der zaak niet tot betrouwbare statistische uitwerking leenen, daar bij het beperkt aantal zinnen het eigen karakter van ieder te sterk spreekt. Bij het eerste onderzoek gaat dit in de massa onder. De ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houding behoort dan ook zoo te zijn, dat de globale statistische uitkomsten van het eerste onderzoek getoetst worden aan de détailbespreking van het tweede. Intusschen, het Nederlandsche voorbeeld kon veel minder zijn invloed doen gelden bij de B.Z. Hier immers is het consonantisch element van het pron. in de verbale uitgang versmolten, en gaat het slechts om de pron. voc. (dit geldt natuurlijk evenzoo voor de Inversie). Het percentage pron. voc. is hier gedaald tot 27. Bij het eerste onderzoek was het 31. Het pron. behoeft hier dus veel minder uitdrukking. Als de twee extremen wijs ik hier slechts op z. 13, waar hevige ergernis in 30 gevallen de pr. voc. deed gebruiken en z. 16, waar alle nadruk op de te geven raad valt en we de pr. voc. slechts 7 × hooren. Inversie. Bij de 1e groep, z. 18-22 is nog een groot percentage met pr. voc., wat uit natuurlijke oorzaken kan verklaard worden. Bij z. 19, 20, 21, waar we resp. 21, 43, 50 × de pr. voc. hooren, doet de nadruk op het pron. zelve dit verwachten. Bij zin 18, waar het pron. niet domineert, hebben we slechts 17 × de pr. voc. z. 22 splitste zich in 3 vormen, waarvan die met SVf. hier niet ter zake dient; de 2 andere zijn: kwóadkop bist! wàt bistoé 'n kwoadkop! Voor de 1e vorm werd geen pron. gevonden. De verbeten toon eischt korte vorm. Bij de 2e constructie komt de gevoelswaarde van de zin zeer duidelijk uit. Het is die van verbaasde verontwaardiging, met een sterke tendentie van overreding. In de vorm ‘wat bist 'n kwoadkop’, zonder pr. voc. en met accent-verlegging op het verbum, ligt te veel resignatie. Van de 2e groep, z. 23-25, hebben z. 23 en 25, resp. overredend en afkeurend, nog vrij sterk affect. Toch werd hier slechts 1 en 5 × de pr. voc. gebezigd. Het verhoudingscijfer hiervan bij de geïnverteerde zinnen was dan ook slechts 27. Echter springt uit deze groep z. 24, niet sterk affectisch, met 22 × pr. voc. sterk naar voren. De bijzondere reden is, dat we hier met een vraagzin te doen hebben. Reeds bij mijn eerste onderzoek waren de vraagzinnen onder hun soortgenooten opgevallen door hun hoog percentage pr. voc. Dit wordt hier dus bevestigd. Als derhalve Ter Laan, N. Gron. Wdb., s.v. ‘doe’ schrijft: ‘Vaak wordt doe weggelaten, vooral in vragende vorm’, dient dit zóó geïnterpreteerd te worden, dat ‘vragende vorm’ in 't algemeen de Inversie aanduidt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Imperatief.Als annex aan de indicativische 2e Pers. vorm, zal ik nog in 't kort de Imp. behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
z. 26 geeft de normale Imp., alleen bestaande uit de stam van het verbum. Sterker aandringend is z. 27, waar 37 × het pron. gebruikt werd. De constructie met pron. als zinsclausule (z. 28) is blijkbaar niet zonder meer algemeen gebruikelijk, hier slechts in 4 gevallen opgeteekend. Ze wordt als ietwat sentimenteel gevoeld en past het best in goedmoedig-plagende sfeer of als men zich tot kinderen richt. z. 29 geeft een zeer bijzondere constructie, n.l. de gevarieerde Imp.: dat dou! Door de sterke gevoelswaarde van deze varieering is het pron. gewoonlijk overbodig. Ze geeft uiting aan hevige ergernis. De plaatsing van het object vóór de Imp. is zeer zeldzaam en in 't Groningsch ook, voor zoover mij bekend, tot deze vorm beperkt. In het modern Nederlandsch vinden we alleen ander zinsdeel dan Vf. voorop in poëzie. Reeds in de 17de eeuw was deze woordschikking een archaïsme (zie Overdiep, Mod. Nedl. Gramm., § 291). In slechts 6 gevallen hoorde ik de vorm ‘dat dou’, ook gevarieerd als ‘dat duch’. Daarnaast vinden we echter een veel vaker voorkomende constructie: ‘dat duz’, b.v.: Schoam die, dat duz! = schaam je, dat je dat doet! Ook als: dat duzze, dastoe duzze, daddat duzze. Of deze vormen primair zijn, dan wel secundair uit de eerste zijn vergroeid, durf ik hier niet beslissen. Van deze zin kreeg ik een rijkdom van vormen. Behalve bovenstaande tekende ik nog op: schoam doe die!, schoamstie nait?, magstie schoamen, dat duzze!, goa hin en schoam die!, doe mogz die wat schoamen! Bij zin 30 heeft het adv. ‘toch’ sterke gevoelswaarde en is daardoor de Imp. veel minder rijk geschakeerd. In 41 gevallen bleef de elliptische Imp. zin 31 behouden. De elliptische vraagzin 32 ten slotte wordt licht vervangen door de onpersoonlijke constructie: Ja, vong 't nog al wat? Het 't nog al wat vongen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Ten slotte geef ik een zeer globaal overzicht van de vormen, die pron. en verb. uitgang kunnen aannemen.De H.Z. De eerste groep, z. 3-7 had het geringst aantal pron. Hier zijn de -st-vormen het meest frequent. Behoudens eenige uitzonderingen heeft gebied 1 alleen -st-vormen, geb. 2 alleen -ze-vormen. In geb. 3 zijn de -st- en -s/z-vormen concurreerend. 't Gemiddeld aantal -st-vormen is op de 50 zinnen 30. z. 5 heeft een abnormaal hoog aantal (37), z. 7 een abnormaal laag (24). 't Gaat gepaard met de omgekeerde verhouding van het aantal pron.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20, 33. Het accent van de tweede zin is zwakker. Ook verscherpte bij z. 5 de t van tegen, bij z. 7 verzachtte de g van geliek. De zinnen 8-12. Het aantal pron. was hier grooter. Het gemiddeld aantal -st-vormen is hier tot 24 gedaald. De dialect-geogr. schakeering der vormen blijft aan de vorige vrijwel gelijk. De individueele verschillen der zinnen zijn hier veel grooter: z. 10 heeft hier een zeer hoog aantal scherpe vormen (43), z. 11 een zeer laag (14). Phonetische oorzaken zullen hier vooral aan debet zijn: bij z. 10 assimilatie aan de volgende t, bij z. 11 aan de m. Verder is ook het op het verbum gelegd accent in z. 11 zwakker dan in z. 10, terwijl het aantal pron. van z. 10 het geringst is. In den B.Z. is het gemiddeld aantal scherpe vormen: 14. De B.Z. blijken het minst vatbaar voor individueele schakeering. Het is onverschillig, of het pron. gesproken wordt of niet en of de zinnen varieerende gevoelswaarde hebben; de getallen van de 5 zinnen voor de scherpe vormen zijn vrijwel gelijk: 15, 11, 14, 14, 12. De -st-vormen worden hier zeldzaam, de -ze-vormen algemeen; in geb. 1 en 3 komen ze telkens voor. Ze schijnen van de N.O.-hoek uit te gaan: daar is het telkens een aaneengesloten gebied. De zinnen met Inversie. z. 18-22. De resp. cijfers der scherpe vormen zijn hier: 24, 25, 36, 45. Die vormen worden hier dus van frequent tot algemeen. Dit gaat hier, natuurlijk, gepaard met een dergelijke toename van de pr. voc.: 17, 21, 43, 51. De -ze-vormen gaan in omgekeerde richting: 9, 8, 2, 0. z. 22 met zijn 19 geïnvert. vormen en 32 v. met schikking S. Vf. illustreert wel het duidelijkst het verschil, dat tusschen beide categorieën bestaat:
z. 23-25. Hier, waar een geringer aantal pronomina voorkomt, is ook het getal der scherpe vormen gedaald: 18, 32, 15. De vraagzin springt ook hier natuurlijk weer buiten de lijn. Hier vinden we ook weer meer -ze-vormen, waarvan echter niet één in geb. 1 of 3.
Hiermede moet ik de bespreking van de 2e Pers. vorm beëindigen. Als uit 't bovenstaande gebleken is, hoe uiterst gevoelig deze vorm is op het gebied i.c., variabel al naar de wind waait, ook, hoe het volk niet maar de ruwe taal-stof neemt zooals ze daar ligt, maar ze kneedt en vormt naar zijn behoeften, dan acht ik papier, inkt en tijd aan dit onderzoek niet nutteloos besteed. J. KLATTER |
|