| |
| |
| |
[Nummer 3]
Wat is volkskunde?
NAAR aanleiding van een op den te Nijmegen gehouden Folklore-Avond door mij uitgesproken rede werd mij door velen de wensch kenbaar gemaakt, dat ik een korte, overzichtelijke uiteenzetting van wezen en opbouw van de volkskunde of folklore in het algemeen en van de Nederlandsche volkskunde in het bizonder in een wetenschappelijk tijdschrift zou publiceeren. Aan dit verlangen wordt hiermede gaarne voldaan, maar met de uitdrukkelijke opmerking, dat het hier slechts een zeer summier overzicht geldt. Gaarne wil ik echter naderhand het een of ander onderwerp wat uitvoeriger behandelen en dan ook de daarbij behoorende literatuur opgeven. Te minder wensch ik in gebreke te blijven, omdat ik persoonlijk een groot deel van den ontwikkelingsgang dezer wetenschap hier te lande heb meegemaakt. Het geldt hier een vlugge en alleszins merkwaardige ontwikkeling, gesteund door een aldoor verhoogde belangstelling van het publiek en een steeds intensiever inspanning en toewijding van de zijde der gegadigden.
De Folklore bestaat niet uit een agglomeraat van wetenswaardigheden over: volksgebruiken, volksgeloof, volksfeesten enz., vormt niet een soort van populaire potpourri van gegevens en beschouwingen over gebaksvormen, legenden, sagen, boerenwoningen, bezweringsformules, aftelrijmpjes en wat dies meer zij. De term ‘folklore’ werd het eerst gebezigd door Mr. Thoms in een Athenaeum-nummer van 1846, en diende om het weten, de wijsheid van het volk aan te duiden. Naderhand hebben de folkloristische studiën zich echter aldoor meer in objektieve richting bewogen, zoodat de folklore zich vervormde en bestendigde tot volkskunde, d.i. de kunde aangaande het volk, met de
| |
| |
nadere kennis van het volkskarakter als inzet. Immers volk is hier niet het plebs, de heffe der maatschappij. Zeer zeker het volkskarakter komt meer in de hoogere dan in de lagere standen tot uiting, maar het Volkstümliche leeft en werkt toch óok in de hoogere lagen der samenleving. ‘Volk’ is hier synoniem van ‘natie’; en van dat volk of die natie onderzoekt de volkskunde of folklore datgene, wat het bonte substraat daarvan vormt en alleen in staat is, het eigenaardige en karakteristieke aan het volksleven te schenken. Zij doorvorscht niet de hoogere kultuur, maar den ondergrond, de onderkultuur. En wanneer de ethnologie - volgens de moderne opvatting - niets anders kan beoogen te zijn, dan een kultuurgeschiedenis der natuurvolken, dan dient men ook de volkskunde te beschouwen als een onderdeel van de algemeene kultuurgeschiedenis. Maar dan dient zij ook de kultuurhistorische methode in toepassing te brengen. Dan moet zij in de moederaarde van de volkskultuur naspeuren de wortels van de sociaal-psychische faktoren van Religie, Recht, Wetenschap, Ekonomie, Privaatleven, Taal en Kunst. Laten we deze even nagaan.
Faktor van de Religie. We moeten hier onderscheiden een natuurlijke en een Christelijke laag. Wat de zuiver-natuurlijke laag betreft, spreke men niet te gauw van bijgeloof en magie, al hebben we rekening te houden met een oeroude, rusteloos-voortwoekerende aandrift van animistischen aard. Zulk een animisme is vaak ten slotte slechts een gebrekkig-primitieve levensbeschouwing, maar geen godsdienst, geen religie. En dus: laat onze nationale Meiboom in al zijn bonte vormen in wezen met de animistische voorstelling van een vegetatiedaemon samenhangen, als daar zijn: de Palmpaasch; de Kalemei, die op Pinkstdag te Schiermonnikoog wordt opgericht; de Oogstmei, die de laatste voer hooi siert; de Richtmei, die op het dak wordt geplant, als het wordt gericht, d.i. als het huis onder de kap wordt gebracht (in het Noorden van ons land is dit fleurig gebruik doorgaans vervangen door de vlag); de Liefdemei, waarbij alle verklaring onnoodig is; de Bruidsmei en Grafmei (leven en dood gaan in de folklore zoo vaak samen), - wat hiervan zij: van een boomdienst kan toch kwalijk, of kwalijk méér, sprake zijn. - Ik kom tot den Faktor van het Recht. In de onderkultuur vertoont zich dit in den vorm van gewoonte; de bovenkultuur legt de gewoonte vast en maakt wat zede was tot wet. Ik memoreer als voorbeeld van het overgroot aantal populaire rechtsvormen slechts de allmende, d.i. weide, bosch, veen, heide enz. in gemeenschappelijk bezit, dat in rudimentairen vorm in den stoppelgang nog bleef voortbestaan, d.i. het recht om vee op den akker te drijven na afloop van den oogst.
| |
| |
Men noemt dit ook ‘overal’, vanwaar het spreekwoord: Na sint Gal, loopen de schapen overal. - De Wetenschap ligt nog in de windsels, men denke bepaaldelijk aan volksgeneeskunde, volksetymologie, volks-weerkunde en plantlore. Zuiver wetenschappelijk onderzoek, in den zin van een systematisch teruggaan tot de oorzaak, is het volk ten eenenmale vreemd. Maar, - mag de uitleg falen, de speurzin is aanwezig en de ervaring vergoedt veel. En met die ervaring kan b.v. de officieele weerkunde en de officieele geneeskunde, de kultuurgeneeskunde dus, haar voordeel doen. ‘Dit staat vast’, zegt Prof. van Leersum, ‘dat wij een groot aantal van de beste geneesmiddelen aan de natuurgeneeskunde te danken hebben’. - De Ekonomie gaat eigenlijk geheel op in woningbouw en grondbeheer en raakt van zeer nabij den faktor van zede en zedelijkheid of van het Privaatleven. Hier vinden wij de eigenlijke volksgebruiken, die van geslacht tot geslacht worden overgeleverd: bij geboorte en kindsheid, bij liefde en huwelijk, bij akkerbouw en veeteelt; bij ziekte, dood en begrafenis. Helaas, hoeveel gaat dagelijks in dezen prozaïschen, nivelleerenden tijd niet te loor? Laat ik me tot een enkel voorbeeld bepalen. Een aandoenlijke trek in het volksleven is het aanzeggen van den dood aan de huisdieren, die geacht kunnen worden in nauwer betrekking te staan tot den huiselijken kring en hun deel te hebben aan het wel en wee van het gezin. Aan het vee, maar vooral aan de bijen, wordt de dood van den meester aangezegd. Het best is deze trek bewaard gebleven daar, waar de huisgemeenschap van menschen en vee het innigst was, nl. op de Oudsaksische hoeve; aldus te Weerdinge en Emmen, dan ook eertijds te Meppel en Hoogeveen. Te Barneveld maakt men een zwarten streep op de linkerzijde van elken korf als teeken van rouw. In Westfalen luidt de formule, waarmee het aanzeggen geschiedt: ‘Imme, Imme, din Heer is dood, - Nu bliw bi mi in mine
Nood’. Ook in Westvlaanderen, in de Kempen en het Meetjesland klopt men op de korven en zegt: ‘Bietjes waakt, want de meester slaapt’.
Er blijven nog twee faktoren over, nl. de Taal, die in de onderkultuur den vorm vertoont van vulgaire omgangstaal en taaleigen of dialekt, en waarvan van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandsche Taal ons zooveel schatten heeft opgediept, en de Kunst, die vooral tot uiting komt in raadsels, spreekwoorden, sprookjes, sagen, legenden, volkslied, bouwkunst en dekoratieve kunst en die zich, zooals we zullen zien, in een geheel bizondere belangstelling verheugt.
Moet de wetenschap van de folklore zich nu eenerzijds bezig houden met het doorvorschen van den ondergrond der kultuur, anderzijds dient
| |
| |
zij hoofdzakelijk de horizontale lijn te volgen en synchronistisch te zijn, vgl. Onze Taaltuin I, 8, bl. 225 vv. En niet alleen dient zij de diverse verschijnselen, die het bonte samenstel van het volksleven vormen, in den tijd naast elkaar te beschouwen, maar zij moet ook vooral de synchronie beoefenen van het heden. Vooreerst, omdat het zoo goed als ondoenlijk is, het samenstel van de folklore van een paar eeuwen geleden, en de daarmee verbonden wisselwerking, in doorsnee te bepalen. En verder, omdat onze belangstelling vooral uitgaat naar hetgeen thans bij het volk leeft, omdat m.a.w. de hedendaagsche volkskunde óok een nationale taak te vervullen heeft door de levende volkskultuur na te vorschen en de funktioneele waarde van de verschillende bestanddeelen vast te leggen. Wel kunnen wij de diachronie, de historische volkskunde, niet missen, maar slechts als ontraadseling van het heden.
Ik sprak daar zoo even over het vastleggen van de funktioneele waarde der verschillende bestanddeelen van de volkskultuur. De volkskultuur is kollektief van aard, de volkskunst b.v. is gemeenschapskunst, en is aan heel wat struktuurwetten gebonden. En die struktuurwetten zijn, evenals in de taal, vooral evenwichtswetten. Volksgebruik, volkskunst, volksreligie, volksrecht, volkstaal van een bepaalde kultuurgemeenschap grijpen, als geheel genomen, in elkaar, doen rythme en middeltoon geboren worden, en het is de taak van de funktioneele, statistische, laat ik zeggen distributieve volkskunde, dat rythme en dien middeltoon te beluisteren. Daartoe moeten wij vooral de sociale groepen onderzoeken, van welke de volksverschijnselen uitgaan: hierdoor zal hun hierarchie beter in het licht worden gesteld. Maar ook binnen de omschrijving van de verschillende genres zelf leeft een belangrijke differentiatie. Evenals in eenzelfde taalgemeenschap de groeptalen in betrekking staan tot sexe, leeftijd en beroep, zoo bestaan in eenzelfde kultuurgemeenschap ook tal van sociale kringen die elkaar snijden. Zoo moet men bij de primitieve gemeenschapskunst wel degelijk onderscheid maken tusschen arbeidslied (dorschlied, heilied, spinlied, karnlied), gezelschapslied, geestelijk lied enz. Onze spreekwoorden dienen niet alleen naar de komponeerende stammen: Franken, Friezen en Saksers, maar ook sociologisch te worden onderzocht; de zoogenaamde apologische spreuk, b.v. ‘dat heeft geen zwarigheid, zei de bakker, toen woog hij het brood te licht’ is verschillend naarmate ze door mannen, vrouwen, ondergeschikten, landbouwers, ambachtslieden gebezigd wordt. Hetzelfde geldt voor de straatroepen, wat door de onderzoekingen van de Amsterdamsche straatroepen van Garms en Sagers in het licht is gesteld. En ten slotte nóg iets. Uit de klank-evenwichtswetten blijkt, dat in bepaalde
| |
| |
taalsystemen slechts bepaalde klanken kunnen voorkomen, en dat iedere klank daar een rol, een beteekenis heeft: hij moet een woord van een ander kunnen onderscheiden. Zoo ook in de volkskunde. Aan de vraag: welke klanken kunnen in een phonologisch systeem naast elkaar voorkomen, beantwoordt in de folklore de vraag: b.v. welke feesten kunnen in den volkskalender naast elkaar staan. Ook hier geldt het evenwichtswetten. Een voorbeeld moge dit toelichten. In het zoogenaamde Joeltijdperk, eertijds gewijd aan Wôdan als god van de vruchtbaarheid, dan ook aan de schimmen van de afgestorvenen, meer algemeen het vruchtbaarheidstijdperk, voor een groot deel gekerstend en zich uitstrekkend van Martinidag tot in Januari, kan slechts één hoofdfeest voorkomen. Vroeger was dit Driekoningen, en in Klein-Brabant (Antwerpen) is het dit nóg. In Noord-Nederland is het 't Sinterklaasfeest. Er bestaat echter gegronde kans, dat door Duitschen invloed het Kerstfeest, let wél: als volksfeest, het gaat winnen. Dan zal het Sinterklaasfeest, dat aldoor meer tot een prozaïschen pakjes-avond gedegradeerd wordt, tot den rang van zooveel andere sekundaire feesten in dit tijdperk afdalen.
Ook de teleologische, onderscheidende beteekenis van den klank vinden we in de folklore weer. Zoo is b.v. de Zeeuwsche kleederdracht van mannen en vrouwen, van vrouwen vooral, onderscheidend. Wanneer bij de vrouwen van Zuid-Beveland, van het land van Arnemuiden en van de rest van Walcheren de muts of kap verschilt, dan dient dit bepaaldelijk om lokale verschillen tot uiting te doen komen. Ook konfessioneele verschillen, zooals blijkt uit het onderscheid tusschen katholieke en protestantsche dracht. De kleederdracht treedt hier zelfs binnen de begrenzing van de sexe onderscheidend op, en vervult een rol; en zoolang het Zeeuwsch partikularisme stand houdt, zal dit een krachtige steun zijn voor het redden van het bij uitstek onderscheidend karakter van de Zeeuwsche dracht.
Men zal dus in de toekomst veel meer moeten letten op de korrelatieve gebruiken bij zomer- en winterfeest, bij geboorte en dood, bij buurt- en gildefeest, men zal ook den aard van de kunstvormen moeten bepalen, die het répertoire van een bepaalde volks- en kultuurgemeenschap uitmaken. En dit alles zal leiden tot een betere ‘typologie’: een beter karakteriseeren van de folklore van een bepaalde natie. Een typeerend onderscheid treedt hierbij onmiddellijk in óns folkloregebied in het licht tusschen een noordelijk en een zuidelijk gebied, dat zich niet met de politieke grenzen dekt, en van enkele kleinere gebieden eveneens, zoo b.v. de zuidoostelijke. Maar evenzeer blijkt: dat Noord en Zuid typologisch in voldoende mate verbonden zijn, om tot het aan- | |
| |
vaarden van één enkel saamhoorig volkskultureel Nederlandsch gebied te kunnen besluiten.
En hier kom ik tot een belangrijk punt. Hoe komt het, dat al sedert geruimen tijd een verhoogde belangstelling voor de wetenschap van de folklore aan den dag treedt? Niet in ons land en Vlaanderen alleen, maar ook in het buitenland. Bij nader inzien blijkt, dat de periode van meerdere belangstelling vrijwel samenvalt met de na-oorlogsperiode en met de herleving van het nationale gevoel. En ook wordt men er zich immer meer van bewust, dat een bewering als deze: ‘de taal is gansch het volk’ in haar algemeenheid onwaar is. De taal is, zooals we zagen, slechts één faktor van de volkskultuur, en deze is inderdaad de ziel der natie. Niet de bovenkultuur, immers: hoe hooger men komt, hoe minder eigen de kultuur wordt; de hoogste lagen zijn ook de meest internationale. Dit wil niet zeggen, dat alle bestanddeelen van de volkskultuur oorspronkelijk eigen waren, maar wél, dat zij tot eigen geworden zijn. De kracht van een volkswezen blijkt niet uit geringheid van de mate van ontleening, evenmin als bij de taal, zooals een valsch purisme schijnt te denken. Een van onze diepst-tragische en wellicht meest nationale volksliederen, het lied van de Twee Koningskinderen, berust op de Fransche kultuurbewerking van een Grieksche sagenstof. En een van onze meest karakteristieke dansen, de Skotse Trye en de Skotse Fjouwer zijn, zooals hun naam het trouwens aanduidt, inderdaad eertijds uit Schotland ingevoerd. Maar dát volkswezen, en die taal geven blijk van de grootste zelfstandigheid en eigenaard, die niet overnemen uit gril of modezucht, en die het ontleende en geïmporteerde aan zich weten aan te passen en om te smelten en te maken tot eigen vleesch en bloed. Op herleving van het nationaliteitsgevoel wijst ook het stichten van tijdschriften geheel of ten deele aan volkskunde gewijd, als het herboren ‘Nederlandsche Tijdschrift voor Volkskunde’, ‘Groningen’, ‘Mensch en Maatschappij’,
‘Veldeke’, en het verdienstelijke ‘Eigen Volk’, dan ook het oprichten van een Archief voor folklore door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van een folkloristische Afdeeling bij het Nationale Bureau voor Anthropologie; eindelijk, in het vredesjaar 1918, de heuglijke oprichting van het Nederlandsche Openluchtmuseum op den Waterberg te Arnhem op initiatief van den Hattemschen archivaris F.A. Hoeffer, door den volijverigen Directeur A. van Erven Dorens en den Secretaris der Vereeniging Het Nederlandsch Openluchtmuseum Mr. Piet Smit tot hoogen bloei gebracht. Naar men weet is het Comité voor Nederlandsche Volkskunst, dat mede den boven genoemden Folklore-Avond heeft georganiseerd, een afdee- | |
| |
ling van het Comité International des Arts populaires, dat over de geheele wereld vertakt is en samenhangt met den Volkenbond.
Het bestaan van zooveel vereenigingen en instellingen stemt hoopvol voor de toekomst. Voor hen is niet alleen een wetenschappelijke, maar - zoo als ik meende te kunnen aantoonen - vooral ook een nationale taak weggelegd. Zij allen moeten waardeering kweeken voor het volksleven in al zijn uitingen, zij moeten ook zorg dragen, dat in deze gladstrijkende tijden niet het meeste en beste verloren ga. Daarbij moet men echter met de grootste omzichtigheid te werk gaan. De folklore-schouw, die indertijd te Arnhem bij gelegenheid van het Historisch Vredesfeest gehouden werd, was zonder twijfel goed bedoeld, maar m.i. volkomen misplaatst, ja volstrekt verderfelijk. En wel, omdat men de kapitale waarheid uit het oog verloor, dat de volksaard in zijn teerste uitingen zoo vaak is als het impatiens-noli-me-tangere, het gevoelige plantje, dat bij de geringste aanraking zijn blaadjes dichtplooit. Neen, er schuilt volstrekt geen gevaar in het opstellen van klokkestoelen, watermolens en duiveslagen, in tegendeel; maar wél degelijk in doen optreden en door de straten rondvoeren van levende personen in hun nationale kleederdracht: van Axelsche meisjes en Staphorster jongens enz. - Om het verdwijnen van zoo veel schoons en fleurigs te verhinderen moet men vooral preservatief: nadeeligen invloed werend - dan ook aanmoedigend en aanknooping zoekend te werk gaan. Biedt hetgeen op het gebied der volkshoutsnijkunst in Groesbeek onder leiding van Ernst Voorhoeven geschiedt niet een aanwijzing in de goede richting? Het Comité voor Nederlandsche Volkskunst heeft dan ook besloten, eerlang een enquête in te stellen ter plaatse, met beperking tot de volksnijverheidskunst. Weet men eenmaal, wát er nog over is, en voor elk afzonderlijk geval wélke de belemmerende plaatselijke faktoren zijn: voor de houtsnijkunst op Terschelling en in Zeeland, voor de spin- en weefkunst in den Achterhoek, Drente, Zeeland en op de Veluwe, voor het mattenvlechten te Genemuiden,
voor het kantklossen in Noord-Brabant en Zeeland e.d., - dán zijn allicht middelen te beramen hoe afdoende hulp te bieden.
‘Maar die vereenigingen’, zegt prof. P. De Keyser in het laatste nummer van de Oostvlaamsche Zanten, ‘zullen ook met de talrijke middelen, die ons door de moderne techniek ter beschikking staan, thans een systematisch onderzoek dienen in te stellen naar al de folkloristische verschijnselen van onzen tijd in ons land’. Wij moeten dus komen tot een Atlas van Nederlandsche Volkskunst door middel van grafische opteekening, en bij uitbreiding hiervan tot een Atlas van Nederlandsche
| |
| |
Volkskunde. Hier hebben wij te doen niet met ‘isoglossen’, maar met ‘isethnen’: lijnen, die de uiterste geografische punten verbinden, waar een folkloristisch verschijnsel tot uiting komt. Een isethnenkaart voegde ik reeds bij den eersten druk van mijn Nederlandsche Volkskunde in 1915. Voor den volkskunde-atlas, die in Duitschland in wording is, verwijs ik naar bl. 31 van den onlangs door mij gepubliceerden Essai de bibliographie de géographie linguistique générale (Nimègue 1933), waar door Wilh. Pessler een uitvoerig verslag over de werkzaamheden gegeven wordt. Maar als zoo vaak gaan taal en volkskunde hier weer samen. De ‘zaak’ (voorwerp, gebruik, spreekwoord enz.) licht het ‘woord’ toe en verandering van de zaak heeft verandering van de woordbeteekenis ten gevolge. Vandaar dan ook, dat de meeste bestaande of geprojekteerde taalatlassen tevens volkskunde-atlassen zijn, waarbij het folkloristische zelfs als basis kan genomen worden, zooals dat b.v. bij den Korsikaanschen atlas het geval is (zie Essai, bl. 59 vv.). De Heer Varagnac, sekretaris van de Fransche Vereeniging voor Volkskunde, heeft zelfs het plan opgevat, alle plaatselijke (landelijke) volkskundeatlassen tot één grooten Europeeschen volkskunde-atlas te verwerken.
Maar het hoogste doel, ik zou willen zeggen, de heiligste taak van al deze vereenigingen is: er zorg voor te dragen, dat, waar een gebruik te loor gaat, het nationale karakter er niet te zeer door in het gedrang komt. Wat ik hiermee bedoel is dit. Het is een feit, waarmee men rekening moet houden, dat onze kleurige plaatselijke gebruiken en kleederdrachten voor een groot deel ten doode zijn opgeschreven. Evenzeer als onze dialekten. Onze tijd staat in het teeken van de ekonomie, en kenmerkt zich door den drang om in den kortst mogelijken tijd met het geringste krachtsverbruik de beste resultaten te erlangen. Er is wellicht té veel over gejammerd, omdat wij naast rouw over verlies en verderf toch óok open oog moeten hebben voor een gezonde versobering. Bij eigenaardige kleederdracht en huisbouw hebben wij soms meer met kultureelen achterstand dan met een drang naar behoud van eigen aard te doen; en hier doen trouwens onafwijsbare redenen van ekonomischen aard hun invloed gelden: zie hierover mijn Moderne Taalgroei, in de Versl. en Meded. der Koninkl. Vlaamsche Academie 1927. Men bedenke dus, dat volksdracht, gebruik en kunst niet beslist aan traditioneele vormen gebonden zijn, en dat het volkswezen toch ook op een andere wijze tot uiting kan komen. Maar dan dient er voor gewaakt te worden, dat de bestaande gebruiken in andere, gemoderniseerde, maar niet minderwaardige formaties overgaan.
Nijmegen.
JOS. SCHRIJNEN
|
|