| |
Drie handboeken van groote waarde
Met Schrijnens Volkskunde, Schönfelds Historische Grammatica en Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis hebben alle Neerlandici drie schatten van kostbare gegevens tot hun dagelijksche beschikking gekregen, die vooral de ouderen onder ons zullen weten te waardeeren, als zij terugdenken aan den tijd, toen zij het zonder deze moesten stellen, en die de jongeren, naar ik hoop zóó trouw zullen benutten, dat zij er hun Nederlandsche lessen tot een nationale opvoeding mee maken.
Want wat maar al te veel in onze Nederlandsche taallessen ontbreekt is op de eerste plaats: een dagelijksch gebruik van de Nederlandsche volkskunde. De Regenboogkleuren van Nederlands Taal2, (Malmberg, 's Bosch 1931) en de negen deeltjes over de verschillende landstreken (Nederlandsche Volkskunde door D. Wouters, J. Waterink, P. van Ipenburg, D. Cramer, P.J. Meertens, A. de Vries en D. Deken, Noordhoff, Groningen 1931) voorzien voorloopig in een dringende praktische behoefte, maar veronderstellen, dat de leeraar er nog veel meer van weet. Deze diepere en breedere kennis is helaas aan onze Noord-Nederlandsche Universiteiten niet te koop; de leerstoelen ontbreken, en het vak is niet opgenomen in het Academisch Statuut. Welnu, dit is nu de beteekenis van Schrijnens tweedeelig handboek, dat het den leeraar in staat stelt, dit gemis door eigen studie te vergoeden. Dit is toch de eerste systematische behandeling der Nederlandsche gegevens; hiermee zijn wij eens voor goed over het dilettanten-tijdperk heen; en nu een tweede druk schrijver de gelegenheid gegeven heeft, zijn magistrale indeeling bij te werken met de nieuwste gegevens van de laatste rijke oogstjaren, bezitten wij daarin tevens een allerverdienstelijksten gids in de heele internationale literatuur. Want bij alle nationale strevingen om ons zelf te zijn en te blijven, moet de leeraar ook over de heining van ons eigen taalgebied heen kunnen zien, om de groote structuurlijnen van alle volkscultuur te ontraadselen en door de internationale vergelijkingsmethode alle volks-scheppingen tot in haar wortelen in de praehistorische culturen weten te volgen. Immers alle nationale opvoeding moet ons eerst mensch, ja meer mensch maken; en pas de humaniora, waar men helaas gewoonlijk de nationale taal bij vergeet, zijn
| |
| |
de ware grondslag voor de ontwikkeling van den concreten mensch, en de historisch gegroeide volksgemeenschap, die wij de onze noemen. Iedere leeraar in het Nederlandsch die dat eenmaal heeft ingezien, zal dan ook niet alleen naar Schrijnens Vde Hoofdstuk over de Volkstaal grijpen, maar daarna vanzelf in De Volkskunst (VI) in de Volkswetenschap (VII) en de Volksreligie (III) terechtkomen, terwijl juist De maatschappelijke Instellingen (II) en Het privaatleven (IV) hem voortdurend in de bekoring zullen brengen, van den op zich zelf altijd vervelenden en onbeteekenenden taalvorm weg te denken naar de groene lentekiemen, de kleurige bloemen en de sappige vruchten van het rijke parelende, voor iedereen maar vooral voor de school, zoo interessante menschenleven. Moge Jos. Schrijnens Nederlandsche Volkskunde (2 deelen, Thieme & Cie, Zutphen 1930-1933) zoo dus ons Nederlandsche moedertaalonderwijs belichten, verrijken en verdiepen.
Van geheel anderen aard is Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlandsch3 (W. Thieme, Zutphen 1932). Voor de meeste studenten leest dit boek niet half zoo vlot als Schrijnen. Dat komt, omdat het zooveel veronderstelt. Maar wie er eenmaal, door dagelijksch gebruik, den weg in heeft weten te vinden, wie de Inleiding met haar eigen Aanteekeningen en de paragraphen van den eigenlijken tekst voortdurend met de bibliographische noten achterin heeft leeren vergelijken, weet toch langzamerhand, welk een bijna feilloos precisie-instrument hem hiermee in de hand is gegeven. Bovendien heeft deze derde druk op zijn twee oudere voor, dat hij al veel leesbaarder geworden is, en niet meer zoo systematisch-algebraïsch met wetten, symbolen en coëfficiënten werkt, maar meer menschelijk nuanceert en historisch begrijpelijk maakt; niet meer zoo beslist alles uitmaakt, maar den stand der wetenschap weergeeft in de min of meer vloeiende strooming van ons groeiend inzicht, en het zich steeds verrijkend oorzakelijk begrijpen.
Vooral de vroeger zoo verwaarloosde en toch zoo interessante Oud-Nederlandsche periode, waaraan Onze Taaltuin in dezen jaargang nog verschillende bijdragen hoopt te wijden, is veel beter bedacht dan in de beide voorgaande drukken, en geheel en al up to date. En meen niet, geachte leeraar in het Nederlandsch, dat gij daar niets aan hebt voor Uw dagelijksche lessen. Dan zijt gij niet meer bij.
Mogen wij het den Schrijver euvel duiden, dat hij er nog niet toe overging zijne klankleer in een diachronische phonologie om te werken? Dat ware min of meer een vooruitloopen geworden; en daarvoor is Schönfeld te voorzichtig. Toch is hij niet blind voor de nieuwe inzichten, en weet ze, vooral in de aanteekeningen en noten, reeds uit- | |
| |
stekend te pas te brengen. Schönfeld is nu eenmaal de kalme kritische wegenkenner, niet de padvinder, dien juist het nieuwe lokt en trekt.
Met Van der Meers Historische Grammatik (Heidelberg 1927) heeft hij niet willen concurreeren, noch met diens rijke inleiding over de Nederlandsche tongvallen en de geschiedenis der Nederlandsche cultuurtaal, noch met de historische klankleer der Fransche, Duitsche, Engelsche en Indische leenwoorden; juist allemaal punten, die voor het Nederlandsch onderwijs van bijzonder belang zijn.
Dat is van den eenen kant dus wel jammer, daar de leeraren hierdoor toch altijd weer naar twee boeken moeten grijpen; en het begrip ‘Historische grammatica’ zoo toch eenigszins willekeurig beperkt wordt. Maar van den anderen kant behandelt Schönfeld wat van der Meer niet doet, ook de vormleer en de woordvorming. De syntactische stijl is echter bij beiden nog een terra ignota. En welke leeraar kan die missen?
Maar juist als Schrijnen beantwoordt Schönfeld geheel en al aan den eisch van een handboek, dat hij een heel arsenaal van bibliographische gegevens verzameld heeft, en vooral, vooral, die bijgehouden heeft tot het laatste oogenblik, dat deze derde druk ter perse ging. Daardoor vooral steekt hij van der Meer uit 1927, ineens, op alle parallelle punten, rustig zegevierend de loef af. Is dit een oogenbliksgave, die natuurlijk met elk jaar dat sinds de verschijning verloopt aan waarde vermindert, ze wordt er door de kenners op dit tijdstip, des te duurder om gewaardeerd. Hierom vooral aan Collega Schönfeld onze warme en dankbare hulde!
Maar gelijk ik al zeide, onze historische Syntaxis was nog altijd het stiefkind der Nederlandsche Universitaire school. Wij moesten het nog altijd met Stoett's Middelnederlandsche Spraakkunst-Syntaxis3, 's Gravenhage 1923 stellen; en daaraan ontbreekt toch bijna geheel: wat wij juist Syntaxis plegen te noemen. Stoett's boek staat boordevol interessante taalfeiten, alleen bijna uitsluitend gezien van den grammatischen kant; de geschiedenis van den stilistischen zinbouw bleef in Nederland nog aldoor een onontgonnen woestenij. Daarin was nu eindelijk verandering aan het komen door Overdieps verschillende studiën over de Middelnederlandsche epiek, de 17de Eeuw en den modernen prozastijl. Het daagde, toen in 1928 de Moderne Nederlandsche Grammatica van denzelfden bij Tjeenk Willink te Zwolle verscheen. Maar zou hij er in slagen, die drie periodes op begrijpelijke wijze te verbinden? Hierop geeft nu Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, 1ste en 2de stuk, Wolters, Groningen 1931-32, het bevestigend antwoord. Hiermee is toch de toepasselijkheid van het systeem der Moderne Grammatica op de 17de eeuw in beginsel bewezen; en er is hier en daar zelfs al een
| |
| |
aanloop zichtbaar tot een Historische Nederlandsche Syntaxis van het Oud-Germaansch af tot het nieuwste Nederlandsch. Zal deze definitieve bekroning van het eenzame reuzenwerk eener reeks synchronistische syntaxis-studiën als deze: nog wel eenige jaren misschien op zich laten wachten, voorloopig kunnen alle Neerlandici, die den stoeren arbeid aan alle nieuw onderzoek eigen, niet vreezen, zich aan de resultaten dezer 17de-eeuwsche syntaxis vergasten, en ze met de Middeleeuwsche en nieuw Nederlandsche gegevens vergelijken. Wel kon de schrijver zijn lezers misschien wat meer te gemoet komen, door veel vaker dan totnutoe het geval is, Stoett's Middelnederlandsche Syntaxis of zijn eigen Moderne Grammatica te citeeren; want zeker Stoett's indeeling raakt kant noch wal; maar ook Overdiep wijzigt nog telkens de volgorde van zijn Syntaxis, en alleen het bij elkaar vinden der behandelde onderwerpen in de 17de eeuwsche Syntaxis en de Moderne Grammatica heeft mij heel wat hoofdbrekens gekost. Daarbij komt de moeilijkheid, dat met deze twee stukken, de 17de eeuwsche Syntaxis nog bij lange na niet af is, zoodat men vaak niet weet, of een bepaald gedeelte nu hiermee afgehandeld is of niet. Daarom zou ik den schrijver willen vragen: bij gelegenheid, in Onze Taaltuin of elders, eens een vergelijkende tabel of een summier overzicht te geven van zijn eigen verschillende behandelingen derzelfde stof in zijn verschillende stylistische studiën, de Ferguut-uitgave, de 17de eeuwsche Syntaxis en de Moderne Grammatica; met, als het kan, verwijzingen naar Stoett, W. de Vries en de een of andere ouderwetsche Grammatica. Want heusch, ook den goedwilligen leerling maakt Prof. Overdiep het niet gemakkelijk. En laat ik eerlijk mijn volle gedachte mogen zeggen: Ook zich zelf maakt hij het soms onnoodig moeilijk, juist door zich te isoleeren, en niet even na te slaan, wat anderen daarover gedacht of gezegd hebben. Slechts een heel enkelen keer worden van Helten, Bouman, de
Vooys en Verdenius geciteerd. Noch Stoett's Middeleeuwsche Syntaxis, noch vooral J. van der Veens: Het Taaleigen van Bredero, eene bijdrage tot de Syntaxis van het Nederlandsch der zeventiende eeuw, Amsterdam 1905, een m.i. uitstekend boek met zeer rijk materiaal, worden ooit vermeld.
En nu weet ik wel, dat hierin het prachtige voorbeeld van Schönfeld te volgen, voor een ander persoonskarakter, tot het bijna onmogelijke behoort, maar zooveel zou ik ook niet willen vragen; als Overdiep het althans maar een klein beetje die richting in stuurde. En vindt hij voor het Nederlandsch niets dat hem de moeite waard lijkt, dan hebben het Duitsch en het Engelsch toch allerlei parallelle verschijnselen, die b.v. door Behaghel en Poutsma, om van anderen niet te spreken, toch vaak
| |
| |
heel degelijk zijn behandeld, of althans met vele voorbeelden zijn toegelicht. Dan verwijdt zich niet alleen de horizon, maar hoe verhelderend werkt ook vaak een enkel Duitsch of Engelsch zinnetje, juist in de Nederlandsche Syntaxis! En hoe dankbaar zijn wij Stoett b.v. op blz. 51 voor zijn verwijzing naar Brugmann, Mnl. Wdb. Delbrück, Grimm, Mätzner en Poutsma en zoo nog zoo vaak, ja bijna telkens weer!
Wil daarom deze 17de eeuwsche Syntaxis, het klassieke overal gebruikte en gevolgde Handboek worden, wat het om zijn intrinsieke verdienste zeker ten volle verdient, dan zal de schrijver zich een beetje uit zijn isolement moeten losmaken, en zijn meening vaker met die van anderen moeten vergelijken, en zelfs wel eens naar het ouderwetsche standpunt moeten terugzien, zij het dan, om er de relatieve minderwaardigheid van te betoogen; wij zijn nu eenmaal allemaal menschen, en als men menschen mee wil trekken naar een nieuw standpunt, dan moet men ze op gaan halen, waar ze zijn achter gebleven. Het is niet genoeg de waarheid te zeggen in een voor hen moeilijk toegankelijke nieuwe-termentaal. Vooral zou ik H. Paul's Prinzipien willen benut zien.
Persoonlijk heb ik, om de Moderne Nederlandsche Grammatica beter te verstaan, veel nut gehad van de Beknopte Moderne Nederlandsche Grammatica, onder Overdieps eigen leiding, ontworpen door P.C. van der Ree. 2 deeltjes Tjeenk-Willink, Zwolle 1929; al was het alleen maar door de uitvoerige Inhoudsopgave, waarvan Overdiep trouwens zelf geleerd schijnt te hebben; want de Inhoud en de titelopschriften zijn in de 17de eeuwsche Syntaxis al veel duidelijker en scherper omschreven dan in de Moderne Grammatica.
Overdiep heeft dus op Schönfeld voor: dat hij, als eenzame, nieuwe wegen zoekt en dat op een terrein, waar allerlei rijke mijnen op ontginning wachten, maar tegen: dat hij niet zoo graag zich laat helpen en controleeren door de vakgenooten. Schrijnen heeft op beiden voor, dat hij vlotter leest en gemakkelijker aanspreekt. Schrijnen en Schönfeld houden ons bovendien op de hoogte van de internationale boeken en studiën. Ik weet, dat Overdiep hiervan zelf op de hoogte is; maar aan zijn lezers onthoudt hij meestal die nuttige bondgenooten. Zoo kunnen dus onze handboek-schrijvers alle drie nog iets van elkander leeren. En wij zullen er hun zeker allen te dankbaarder om zijn.
Nijmegen, 29 Maart 1933.
JAC. VAN GINNEKEN
|
|