Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNysvenska Studier 1932De 12de jaargang van het tijdschrift van de Zweedsche taalgeleerden Bengt Hesselman en Olof Östergren biedt een elftal artikelen op zeer verschillend gebied. Een behandeling van het enjambement in eenige gedichten van den modernen Zweedschen dichter Bo Bergman; een tekstkritische beschouwing van de in 1567 in het Zweedsch uitgekomen ‘lilla katekes’ van Luther; een zeer welwillende kritiek op het eerste deel | |
[pagina 48]
| |
van de tweede uitgave van Risbergs ‘Den svenska versens teorie’; twee artikelen over verandering in woordbeteekenis; een poging tot juiste verklaring van eenige woorden en uitdrukkingen in de ‘Fredman's epistlar’ van den 18de eeuwschen dichter Bellman - bijna alles gedegen werk en aangenaam om te lezen voor den goed-Zweedsch-kennenden lezer. Daar de meeste onderwerpen zeer speciaal Zweedsch zijn, zal ik er hier niet verder op ingaan. Op eenige artikelen wil ik echter wat meer de aandacht van de lezers van ‘Onze Taaltuin’ vestigen, òf omdat zij onderwerpen van meer algemeene aard behandelen, òf omdat het werken betreft, die ook bij ons bekend zijn. Dat laatste is het geval met het artikel, waarmee Nysvenska Studier de 12de jaargang begint, nl. de inaugureele rede, die Erik Noreen in September 1931 aan de Universiteit van Lund heeft uitgesproken. Het artikel heeft tot opschrift ‘Fornnordiska diktformer i Tegnérs Frithiofs Saga’. Er moet zeker een groote bekoorlijkheid in gelegen hebben voor Noreen, om juist in Lund te spreken over het wereldberoemd geworden werkGa naar voetnoot1) van Zwedens grootsten romanticus, Tegnér, omdat deze ongeveer een eeuw geleden hoogleeraar was aan dezelfde Universiteit. Noreen heeft nagegaan, of er in de Frithiofs Saga ook nog Oud-Noorsche dichtvormen te vinden zijn, zooals men zeker verwachten zou bij de verdichting van een vroeg 14de eeuwsche sage door een van de romantici van het begin van de 19de eeuw, die juist aan uiterlijke vorm zooveel waarde hebben gehecht. De Frithiofs Saga bestaat uit 24 zangen, die soms bijna geheel zelfstandige romancen vormen met geheel zelfstandige dichtvorm. Het duidelijkst komt de Oud-Noorsche invloed aan 't licht in de zang Rings Drapa (zang ter eere van Koning Ring), waarover Tegnér zelf geschreven heeft, dat hij zich daarin ‘par curiosité’ aan de allitteratie heeft gewaagd. Verschillende schrijvers hebben gemeend, dat Tegnér in Rings Drapa de O.N. dichtvorm fornyrðislag heeft gebruikt. Noreen gaat nauwkeurig na, in hoeverre dit het geval is, toont de overeenkomst en de verschillen aan. De meest belangrijke opmerking, die hij daarbij maakt, is deze, dat het enkele vers in de 8-regelige strofe van Rings Drapa niet, zooals het vers in fornyrðislag, een ongebonden rythme en een onregelmatig aantal lettergrepen heeft, maar dat het niets anders is, dan het katalektische adonische vers van de Sapphische strofe; alleen met de allitteratie, | |
[pagina 49]
| |
die wel aan fornyrðislag herinnert, maar toch in veel opzichten daarvan afwijkt. Noreen meent nu, dat Tegnér bij het schrijven van Rings Drapa niet alleen onder invloed heeft gestaan van den Deenschen dichter Grundtvig, maar vooral van den in 1811 gestorven IJslander Jón Ólafsson, die dezelfde dichtvorm heeft gebruikt, maar die bovendien gewezen heeft op de overeenkomst tusschen fornyrðislag en het adonische vers. Noreen zelf ziet tusschen deze beide versvormen een historisch verband; van Snorre weten we nl., dat de Goten, toen zij bij de Zwarte Zee woonden, in levendige verbinding hebben gestaan met de Grieken. Het is dus niet onmogelijk, dat de Goten, toen zij naar het Noorden kwamen, deze versvorm uit hun vroegere woonplaats hebben meegebracht. Verder meent Noreen O.N. invloed te kunnen vaststellen in de 10e zang, Frithiof på Hafvet (F op zee), en wel de zeer ingewikkelde vorm van het oude dróttkvaet; dit is een 20-regelige strofe, die uiteenvalt in 1 × 4 en 2 × 8 regels, in drie deelen dus, elk met een eigen rythme. Noreen besluit zijn inaugureele rede met de opmerking, dat ‘litteraturens historia’ niet alleen is ‘idéhistoria’ maar ook ‘formhistoria’; dat men het daarom niet als een, op z'n vriendelijkst uitgedrukt ‘lärt pedanteri’ van zijn kant moet beschouwen, dat hij zich met de uiterlijke vorm van Frithiofs Saga heeft beziggehouden, maar dat men moet bedenken, dat ook de beschouwing van vormen op de weg van den filoloog ligt. Dit laatste standpunt wordt thans, naar men weet, ook elders vrij algemeen ingenomen.
Een aardige kijk op de behandeling, welke de Fransche woorden op-ier (Latijn - arius) in het Zweedsch hebben ondergaan, geeft een artikel van A. Nordfelt. Het Zweedsch geeft deze woorden nl. op niet minder dan 5 verschillende wijzen weer, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden: 1 klaver; 2 bankir; 3 kavaljer; 4 ateljé (portier); 5 grenadjär. De beide eerste voorbeelden zijn gemakkelijk te verklaren. De uitgang -er (gesloten e + hoorbare r) is reeds van af het begin van de 14e eeuw door het Neder-Duitsche taalgebied naar Zweden gekomen; de uitgang -ir (i + hoorbare r) van af het einde van de 13de eeuw tot in de 17de eeuw door het Hoog-Duitsche taalgebied. Deze feiten zijn gemakkelijk vast te stellen door de ouderdom van de leenwoorden in het Zweedsch en een vergelijking met het Neder- en Hoog-Duitsch in dezelfde perioden. Het alleenstaande woord kavaljer (j + gesloten e + hoorbare r) is | |
[pagina 50]
| |
waarschijnlijk op het einde van de 16de eeuw onmiddellijk aan het Italiaansch ontleend, cavaliere, zooals het Fransch dat ook zelf gedaan heeft, en wel aan het Noord-Italiaansch, waarin de e over een groot gebied gesloten wordt uitgesproken. De woorden op -jé (ook wel -ier geschreven, maar dan toch ook uitgesproken met j + gesloten e, r niet uitgesproken), zijn naar alle waarschijnlijkheid in de 18de eeuw onmiddellijk uit het Fransch overgenomen en geven de toenmalige Fransche uitspraak weer. Bij de woorden op -jär (j + open e + hoorbare r) moet men onderscheid maken tusschen adjectiven en substantiven. De adj. geven de 17de eeuwsche Fransche uitspraak weer; zij hebben die uitspraak in het Zweedsch behouden, terwijl de adj. in het Fransch later de uitspraak van de subst. hebben overgenomen. De subst. hebben waarschijnlijk, evenals het 17de eeuwsche Fransch, de uitspraak -jé gehad (j + gesloten e, r niet uitgesproken). Later heeft de spelling met r (dus -jer, uitgesproken -jé) via de niet-Fransch-kennende klassen de r weer hoorbaar gemaakt in het geheele Zweedsch (de weinigen, die wel Fransch kenden, hebben zich dus gevoegd naar de groote meerderheid). Ten slotte is deze weinig levenskrachtige uitgang -jer onder invloed van de talrijke woorden op -jär -iär -är (Fransch -ière -ère -er) overgegaan tot -jär. We hebben hier dus een voorbeeld van het bekende verschijnsel: suffixwisseling. Deze overgang kan men tegenwoordig nog waarnemen bij de woorden chiffonjé en ateljé, die door minder ontwikkelden ook wel als chiffonjer, atteljer, zelfs als chiffonjär, atteljär worden uitgesproken. Het is zeer twijfelachtig, of die ontwikkeling verdere voortgang zal vinden bij die woorden, waarvan de Zweedsche Akademi de schrijfwijze op -jé heeft aangenomen in de woordenlijst, die zij in 1923 heeft uitgegeven.
H. Axel Swärd behandelt de rubrieken in de Zweedsche kranten. Hij zet uiteen, hoe de rubrieken sedert 1890 een steeds belangrijker plaats in de Zweedsche kranten zijn gaan innemen.Ga naar voetnoot1) Axel Swärd gaat na, hoe de rubrieken hun doel trachten te bereiken. Dat doel is voornamelijk, de aandacht van de lezers op de onderstaande berichten te vestigen; de lezers als het ware te lokken; het onmogelijk te maken, dat iemand het onderstaande niet leest. De schrijver beziet de zaak van twee kanten. Ten eerste van een zuiver technisch standpunt; dus op welke wijze de rubrieken zich van de ge- | |
[pagina 51]
| |
wone tekst onderscheiden door het type der letterteekens en de manier van zetten. Ten tweede van een taalkundig standpunt. Het doet wel eigenaardig aan, deze rubrieken, waar men dagelijks overheen leest, zonder er zich over te verwonderen, nu eens taalkundig geanalyseerd te zien, en dan er een inzicht in te krijgen, met welke wonderlijke middelen de journalist zijn doel bereikt. Ik vermoed dat deze ook wel bestudeerd zullen worden op de cursus voor journalistiek. Ik weet niet, of er op dat gebied wel eens een vergelijking is gemaakt tusschen de kranten van verschillende landen, of tusschen de organen van verschillende richtingen. Zoo niet, dan lijken mij dat aardige studieonderwerpen. (Vergelijk hiervoor ook Onze Taaltuin; jrg. I, blz. 321.)
Een artikel van Anders Nygård ‘Om den s.k. utbrytningen’ (Over de z.g. utbrytning, letterlijk vertaald: uitbreking) trekt meer de aandacht door de toon, waarin het geschreven is, dan door de inhoud. Hierin gaat Nygård zijn landgenoot Ljunggren te lijf naar aanleiding van diens vluchtige behandeling van de utbrytning in zijn artikel ‘Om den opersonliga konstruktion’. De toon, waarin het artikel van Nygård geschreven is, is wel heel ongewoon voor een taalkundig tijdschrift, zeker voor een Zweedsch tijdschrift. In zijn artikel ‘Utbrytningen ännu en gång’ (Nog eens de utbrytning) geeft Ljunggren dan ook direct antwoord. Een enkele maal wordt hij even sarcastisch; naar aanleiding van een door Nygård gegeven voorbeeld spreekt hij van een ‘uppsluppenhet, som man inte väntar i en framställning med, som jag antar, vetenskapliga anspråk (een uitgelatenheid, die men niet verwacht in een uiteenzetting, die, naar ik aanneem, aanspraak maakt op wetenschappelijkheid), maar overigens is zijn artikel geschreven in de rustige betoogtrant, die men inderdaad van een wetenschappelijk man verwacht. Het is m.i. een van de beste stukken, die in de 12de jaargang van Nysvenska Studier voorkomen, maar door de aard van het onderwerp onmogelijk beknopt weer te geven. Het verschijnsel utbrytning (zoo genoemd naar een zinsdeel, dat uit een enkelvoudige zin is ‘uitgebroken’; ik heb Karel gezien - het is Karel, dien ik gezien heb) is ons uit de meeste moderne talen bekend.Ga naar voetnoot1) Maar ik geloof, dat het in geen enkele taal zoo levenskrachtig is, als in de Scandinavische talen, speciaal in 't Zweedsch. M.i. hangt dit samen met het zeer zwakke dynamische accent van die taal, waardoor | |
[pagina 52]
| |
men tot andere middelen, dan tot klemtoon zijn toevlucht moet nemen, om op een bepaald zinsdeel een bijzondere nadruk te leggen. Ljunggren behandelt verschillende gevallen van utbrytning, vooral met betrekking tot de plaats, die het uitgebroken woord of zinsdeel, van grammaticaal standpunt beschouwd, in de nieuwgevormde zin inneemt. Aan ieder, die iets voelt voor syntactische vraagstukken kan ik de lezing van dit voortreffelijke stuk van Ljunggren ten zeerste aanbevelen. Roosendaal. A. KUYER |
|