De herkomst van den Heliand-dichter
In zijn belangrijk boek Germania Romana behandelt Th. Frings ten slotte in een uitvoerig hoofdstuk den woordenschat van den Heliand en in verband daarmee de woonplaats van den dichter, wat hier even moet worden besproken. Ook in dit hoofdstuk onderscheidt de schrijver zich zeer gunstig van zijn meeste collega's door zijn uitgebreide kennis der Nederlandsche taaltoestanden. Maar juist daarom moeten wij Nederlanders nauwlettend toezien, of ten slotte uit deze feiten ook de juiste conclusies worden getrokken. En dat lijkt ons niet het geval.
In aansluiting bij een onderzoek van Wrede's leerlinge Gertrud Geffcken, bespreekt Frings daar vooral dàt gedeelte van den Heliand-woordenschat, dat totnutoe alleen in het Oud-Hoogduitsch volwaardige parallellen vond. Van deze 66 woorden toont nu Frings, dat minstens 42 ook in het Middelnederlandsch voorkomen. Daarmee ligt de heele redeneering van Gertrud Geffcken tegen de vlakte. En nu zou men verwachten, dat Frings met deze feiten in de hand, dus naar de meening van Jellinghaus en Jostes zou overhellen, die immers om analoge redenen respectievelijk Utrecht en het littus Saxonicum als het vaderland van den dichter hebben opgegeven. En dat Frings dit zelf voelt, blijkt uit het feit, dat hij zich op blz. 232 deze bekentenis laat ontvallen: ‘Unter Anwendung der Methode, die sich durch zufällige Anknüpfungsmöglichkeiten leiten lässt, insbesondere aber auf dem Wege Jostes', könnte man den Heliand mit viel grösserem Recht nach den Niederlanden, etwa nach Westflandern setzen, also im gewissen Sinne die Hypothese von Jellinghaus Ndd. Jb. 15, (1890) 61 ff. erneuern’.
‘Aber - zoo gaat hij zich zelf verdedigend verder - die hier gesammelten niederländischen Nachweise sind alle in grossen wortgeographischen Zusammenhängen zu sehen; und andere niederländische Parallelen (3 onzekere gevalletjes) bedürfen dringend der Ueberprüfung oder müssen gar verworfen werden.’
Op détails wil ik thans niet ingaan, ik waarschuw alleen tegen die lichtvaardig geconstrueerde ‘grossen wortgeographischen Zusammenhänge’, die een veel grooter bewijsmateriaal vergen, dan Frings of wie dan ook, uit deze vroege eeuwen ooit zal kunnen bijbrengen.
Frings vergeet hierbij, dat wij voor alle Germaansche woorden niet maar lukraak de methodes van Jud voor de Romaansche cultuurwoorden mogen toepassen. Bovendien zondigt Frings zelf tegen zijn eigen beginselen: door in plaats van heel den Heliand-woordenschat te be-