Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSyntaxis en tekstverklaringGa naar voetnoot1)Bovenstaande bespreking van het ontkennende ‘iet’ in het Katwijksch is een gereede aanleiding, nog eens te wijzen op de lichtvaardigheid waarmede bij tekstverklaring de syntaxis wordt gehanteerd. Het bijzondere geval is éen van de vrij talrijke verzen van Maerlants Strophische Gedichten die in de uitgave der Bibl. van Mnl. Lett. op min of meer onbevredigende wijze zijn verklaard.Ga naar voetnoot2) Het is vs. 73 van den Tweeden Martijn: 70[regelnummer]
... die scoonste, die men vint,
Ende bloeme van allen vrouwen.
Nu es mijn herte so hart een vlint
Dat soe hare iet daertoe verbint,
Dat soese wille scouwen.
In de Aanteekeningen, blz. 177, lezen we: ‘In het Mhd. staat iht, ie, ieman, iemer in afhankelijke zinnen met “dat” meermalen in negatieven zin. In het Mnl. is dit geen regel, doch er zijn toch ook in onze taal gevallen die nog nader moeten worden onderzocht, waarin de ontkenning kan wegblijven. Hier wijzen de Hss. op een dergelijk geval. Vgl. Stoett, Synt. 3 § 228 en verschillende voorbeelden in zinnen met “meer”; | |
[pagina 24]
| |
vgl. nog “twint” en “bore” zonder ontk.’ Slaan wij nu de bedoelde § in Stoetts Syntaxis op, dan vinden we hier, iets uitvoeriger, een zelfde betoog, en als eenige voorbeeld van het negatieve ‘iet’... vs. 73 van Martijn II. Het komt mij voor, dat men in den kritischen text de keuze ‘iet’ als negatie niet mag verdedigen met een beroep op dezen § in de Syntaxis; omgekeerd mag in de Syntaxis dit éene dubieuse geval niet worden gebruikt als een bewijs dat Mnl. ‘iet’ in ontkennenden zin voorkomt. Er komt nog bij, dat in de Aanteekeningen zoowel als in de Syntaxis wordt ondersteld, dat in alle genoemde zinssoorten en nieuwe negatieve vormen op éen manier ‘de negatie (bedoeld wordt de negatieve functie) in het versterkende bijwoord werd opgenomen’. Daarbij schijnt niet in de allereerste plaats gedacht te zijn aan het verdwijnen van ‘en’ door toevallige oorzaken, of zelfs aan de mogelijkheid dat ‘en’ alleen maar schijnbaar verdwenen is. In de Inleiding van mijn uitgave van den FerguutGa naar voetnoot1) wordt er op gewezen, dat ‘en’ dikwijls verborgen zit in den uitgang van een voorafgaand woord, of dat het verborgen zit in een volgende nasaal etc. Zelfs wordt het, via ‘m’ geassimileerd aan een volgende w. De vorm ‘meer’ kan dus, in het Mnl., nog negatief van vorm zijn, voor het taalbewustzijn. En in een zin, bij Stoett geciteerd: ‘Syn doen dochten bore goet’ schuilt ‘en’ nog in ‘doen’. De drie zinnen die in de Aanteekeningen aan de geciteerde bronnen worden toegevoegd, bevatten alle drie een werkwoord met w- beginnende, een vorm die evenzeer negatief kan zijn geweest als ‘waer’ voor ‘maer’. Slaan wij het Mnl. Wdb. op, bij ‘twint’ als bijw. van ontkenning (VIII, 829), dan vinden we als voorbeelden: ‘ende ute hem selven dede twint’ (N.B. selven); ‘dattie scout mine es twint’ (N.B. mine); ‘men saels daer in twint omlegghen’ (N.B. men); werkwoorden met w- als ‘woude’, ‘wist’; ‘twint’ in coordinatie met een negatieven vorm ‘noch’; zinnen met een of meer uitgangsvormen -en, en met de bijzondere plaatsing van het werkwoord voorop, in den imperatief. Het voorbeeld uit Wal. 10111 heeft geen waarde, omdat de tekst onvolledig is (het subject is óok vergeten); in Wal. 9705 Die swarte riddre (zoo het Hs.) spaert twint’ kan de afschrijver ‘-re’ voor ‘ne’ hebben aangezien. Het aantal bewijskrachtige gevallen wordt ten slotte heel klein.Ga naar voetnoot2) Hetzelfde geldt voor de gevallen met ‘bore’ in het Mnl. Wdb.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 25]
| |
Gaan wij ten slotte na, wat over het gebruik van positieve woorden in negatieve functie in het Mhd. te vinden is bij Behaghel.Ga naar voetnoot1) Het blijkt dat dit vooral gewoon is in optatieve en finale bijzinnen, ‘seltener’ in consecutieve bijzinnen en ‘vereinzelt’ in ‘mededeelende’ en ‘feststellende’ zinnen. Maar héel dikwijls na ‘waenen’, waarbij Behaghel opmerkt: wahrscheinlich geht das regierende ‘waene’ auf ‘enwaene’ zurück’; daarmede vervalt de negatieve functie van den volgenden bijzin. Overigens verklaart Behaghel het verschijnsel uit de optatieve zinnen: ‘Wenn sich hier ein iht’, ‘ieman’ neben ‘niht’ ‘nieman’ gestellt hat, so geschieht es nach dem Muster der im vorigen Paragraphen erörterten Sätze: gebot das iht’ tritt neben ‘gebot, das niht’, weil ‘verbot, das iht’ und ‘verbot das niht’ nebeneinander steht’. Indien dus het gebruik in het Mhd. als parallel mag worden genoemd, dan zou men in het Mnl. het opkomend gebruik van negatief ‘iet’ inplaats van gangbaar ‘niet’ allereerst in een optatieven of finalen bijzin moeten constateeren. De zin in Martijn II 73 is echter consecutief, of graadaanwijzend. Uit al deze overwegingen volgt, dat, wanneer de zin negatief is bedoeld, de uitgevers den vorm ‘niet’ van twee der handschriften en het incunabel hadden moeten kiezen. In deze drie en in nog een ander handschrift staat in vs. 74 ‘iet’, in duidelijke functie van emphatischen positief. Of Maerlant zelf in vs. 73 ‘niet’ en in vs. 74 ‘iet’ heeft geschreven, kunnen we niet uitmaken. Stellen we echter dat hij het geschreven heeft; hoe is dan de verandering in eenige Hss. van vs. 73 ‘niet’ in ‘iet’ te verklaren? Ik zou willen wijzen op de onzekerheid ten opzichte van de beteekenis van het werkwoord ‘scouwen’ in vs. 74. Het kàn ‘aanzien’ beteekenen, maar ook wel ‘ontloopen, niet willen kennen’. In het laatste geval is vs. 73 niet negatief. Als een heel andere aanleiding tot misverstand zou men kunnen onderstellen een constructie ad sensum: ‘Nu es mijn herte so hart een vlint dat...’ begrepen als: ‘Nu es mijn herte te hart een vlint dan dat...’ Maar een dergelijk misverstand op zoo korten afstand is zeer weinig waarschijnlijk. Ik meen te hebben aangetoond, wat ik in den aanhef zei, nl. dat de onderstelling van negatief ‘iet’ op deze plaats en dus in het Mnl. niet op vasten grond berust. G.S. OVERDIEP |
|