Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
schrevenGa naar voetnoot1) zich van elkander onderscheiden, is de tegenstelling: rust en beweging. Waarbij de rust het kenmerk is van het physikaal-mathematische en het rationeel-mathematische; de beweging die van het kosmisch-organische en het ethisch-persoonlijke denken. Zonder thans op al deze onderscheidingen, die men in de geciteerde werken uitvoerig uitgewerkt vindt, dieper in te gaan, willen we hier de tegenstelling rust en beweging aan een paar schrijvers trachten te demonstreeren. En wel aan de tegenstelling Jac. van Looy: Augusta de Wit. Jac. van Looy is een duidelijk voorbeeld van den rustigen denkvorm. Zijn nu wel haast klassiek geworden ‘Hengelaar’ is meteen een voorbeeld van die haast tot tergens toe volgehouden rust. Hij staat daar in bronzen onbeweeglijkheid, en als wij na een tijd aan de schets terugdenken, dan herinneren we ons eigenlijk niets meer dan den bonkigen man, die daar staat ‘als vergroeid met zijn verweerd vlondertje’. Bij den bundel ‘Feesten’ zijn het vooral de kleuren van gevels, die uit het donker opduiken; van kinderen, als in hun voorttrekken zelf gestuit door den greep van den schrijver, die ze zóó - juist zooals ze toen waren, in één bepaalde pose, - vastlegde in zijn schetsen. En zelfs van het stierengevecht, dat toch uiteraard één en al bewegelijkheid is, zijn het enkel kleuren en menschen en dieren in één vasten stand, die men in zijn herinnering meedraagt. Het gebaar van Frascuelo, als hij voorbij den stier zwenkt ‘met ingetrokken lende’, het wijken van den stier, den toreador priemstootend in het achterdeel van het witte ros; het gebaar van de kleine menschen rondom het doode monster. Alles en overal: gezien en gepakt zooals het was op één bepaald moment, en dan met feillooze zekerheid vastgelegd. Heel anders is het bij Augusta de Wit. Jac. van Looy zit te kijken: zij gaat mee met wat zij ziet. Jac. van Looy kan onbeweeglijk blijven, zelfs bij een stierengevecht; zìj kan het zelfs niet 's avonds op de pendoppo van haar huis. Als Si Bengkok rustig op zijn fluitje speelt, komt de leguaan uit zijn plas om naar hem te luisteren, begint een slangetje heen en weer te bewegen op de maat der muziek. Zoodat de schets aandoet als een sierlijk bewegend lijnenspel, zonder eenige versnelling, zonder eenig spoor van haast, maar ook zonder één keer tot stilstand te komen; en de gratie ervan is die van een Javaanschen danser, met het monotone bewegen van geheel het lichaam. | |
[pagina 362]
| |
Zonder ooit tot stilstand te komen. Want als ‘al zoeter het fluitje klinkt, terwijl alles rondom stil werd en aan den kemoeningstruik bloesem bij bloesem stralend openging en geurde’... klinkt opeens het lang jankend gehuil van de kamponghonden op het erf door, en de beweging begint opnieuw, vóórdat de vorige geheel tot rust is gekomen. En wéér worden de toehoorders in de rustig-voortwendende kringen van de gedachten der schrijfster opgenomen. Want dit is juist het meest sprekende van den kosmisch-organischen en ethisch-persoonlijken denkvorm: de beweging waarin de toehoorder komt te deelen en het zich inleven, het invoelen in het verhaalde; het zich laten gaan in de vertelling. Duidelijker nog als hierboven blijkt dat uit de schets: De Hoogste Wet, opgenomen in ‘Verborgen bronnen’Ga naar voetnoot1). Deze verhaalt ons van iemand die op weg is naar zijn huis, maar dit vernield vindt door de witte mieren. Een simpel gegeven, maar dat geheel wordt gezien tegen den achtergrond van den grooten cirkelgang van het leven, waarin de mensch eenvoudig als vernietigd wordt; een gedachte die ons misschien aan pantheïsme zou doen denken, als het mooie boek van William Wallace: ‘Langs Oostersche Paden’ ons niet voorzichtig gemaakt had op dat punt. Elke alinea nu is hier als een aanzet om te komen tot die groote gedachte. Telkens weer de tegenstelling natuur en mensch: in het begin nog al onafhankelijk van elkaar, maar weldra elkaar aanvullend en met elkaar versmeltend als de twee helften van een cirkel. Karakteristiek daarbij is de beschrijving van den zonsopgang: men voelt hierin niet zoozeer de natuurlijkerwijze gegeven tegenstelling licht en donker, als wel den overgang van het ‘gewone’ van den nacht naar het ‘gewone’ van den dag. Ook hier weer is slechts wat groeit en zich ontwikkelt van interesse voor Aug. de Wit; maar is dat groeien en vergroeien eenmaal beschreven, dan is meteen ook de kring van haar gedachten weer gesloten. Zij is nu weer op haar uitgangspunt terug, want de zonsopgang voerde van het eene ‘gewone’ naar het andere. Mensch en natuur worden tenslotte één. Beschrijft Aug. de Wit de fleurige groepen van dorpelingen, het frissche der boomen in de ontzaglijke effenheid der velden volgt er vlak op; beschrijft zij het leven van de menschen, die er tieren en gedijen en zich vermenigvuldigen, dan volgt met een onafwendbaar parallellisme, dat soms aan de psalmen doet denken, de teekening van de natuur in haar ‘onmetelijkheid, | |
[pagina 363]
| |
overstelpende kracht, gloed, rijkdom, drang van overmatig leven’. Aug. de Wit, een wieledenkster dus - te vergelijken met Hadewijch. Maar de bezieling, de drift, de verbijsterende onstuimigheid waarmede de laatste van de eene tegenstelling in de andere kan vallen - men denke aan de afwisselingen heet/cout, blode/bout, lief/leet, verre/gereet en zoovele andere meer - zoekt men bij Augusta de Wit tevergeefs; afgezien natuurlijk van een enkel geval, zooals b.v. wanneer na de beschrijving van het door de natuur bijna verpletterde Indië ineens de gedachte aan het rustige ‘volkerendragende Noorden’ bij haar opkomt. Maar er zijn nog meer verschillen tusschen deze beide vrouwen. Bij Hadewijch schijnen de kringen der gedachten zich steeds meer te verkleinen, tegelijk met een toeneming van hun snelheid; bij Augusta de Wit is er van een versnelling of vertraging eigenlijk nergens sprake. De kringen schijnen zich hier altijd meer en meer te verbreeden, tot zij tenslotte zoo wijd geworden zijn als de kringloop zelf van de natuur; van het gewas en de dieren, die zich voortplanten, van Westen- en Oostenwind die elkaar steeds afwisselen, van zee en aarde, berg en dal, van heel dien ontzaglijken wentelgang der stof, die ook het persoonlijk zieleleven in zich opneemt en aan zich gelijkvormig maakt. ‘Het zieleleven, dat in dien ontzaggelijken wentelgang der stof zich niet meegeeft, wordt uitgestooten’. Dat is een samenvatting door Aug. de Wit zelf gegeven, die haar geheel en al typeert. P. PETERS |
|