| |
| |
| |
[Nummer 12]
De dichters en hunne zintuigen
HET is reeds een 25 jaar geleden, dat de Duitsche psycholoog Karl Groos is begonnen met het onderzoek der zintuigelijke gewaarwordingen in de taal der dichters en kunstenaars. Maar totnutoe heeft de Nederlandsche literatuurwetenschap hier nog weinig haar voordeel mee gedaan. Doel van dit opstel is: het belang van dit soort studiën in het licht te stellen, en er ook voor Nederlandsche dichters en schrijvers eene proef mee te nemen.
De naaste voorlooper van Groos was: L. Frank: Die Verwendung der Farben in den Dichtungen Goethes. Giessen 1900.
Groos is dan met Schiller en Goethe begonnen, en constateerde, dat Schiller in zijn jeugdlyriek ongeveer tweemaal zooveel optische en akoustische qualiteiten benut als Goethe; maar terwijl bij Goethe en de meeste andere taalkunstenaars de visueele phantasie domineert, wint het bij Schiller de gehoorverbeelding. (Zeitschr. f. Aesthetik Bnd 4 en 5, 1909-1910).
R. Müller-Freienfels vond reeds in R.M. Rilke een nog verder gaande domineering van het akoustieke type. (Das literarische Echo 1907). Maar dit hangt ook van den leeftijd af, want terwijl in Schillers laatste levensperiode de getallen van oog- en oor-verbeelding aanmerkelijk dalen, blijft Goethe beter zich zelf. Hermann und Dorothea is, overeenkomstig het genre, relatief arm, maar zijn lyriek blijft altijd rijk en het tweede deel van zijn Faust is zelfs opvallend rijk aan optische vooral neutrale licht en glansqualiteiten. In andere punten stemmen echter de beide Duitsche dichters volkomen overeen. Bij beiden is de verhouding der bonte tot de neutrale kleuren als 1:2. Bij beiden zinkt van lieverlede de voorliefde voor rood, en stijgt de voorkeur voor groen. Bij beiden hebben de donkere
| |
| |
en warmer kleuren in hun jeugd, en de lichtere koelere kleuren in den ouderdom den voorrang. Ook dalen bij beiden de cijfers voor zilver en goud, en stijgt de kurve voor glans en schittering.
De sonnetten van Shakespeare zijn heel arm aan visueele en akoustieke qualiteiten, resp. 57 en 23, maar zijn epische gedichten (Venus and Adonis, Lucretia) met 117 opt. qualiteiten staan in visueelen rijkdom onder Schiller maar boven Goethe met 75. Ook hier, evenals bij Byron (Childe Harold), den jongen Schiller en Goethe domineert het rood. Maar hier domineeren nu opvallend de lichte kleuren. Met Shakespeare's sonnetten werden toen die van Dante-Gabriel Rossetti vergeleken: die vier maal zooveel optische qualiteiten bevatten, en dus den jongen Schiller hierin evenaren (151 netto op de 10.000 woorden). (K. Groos-Ilse Netto, Englische Studien Bnd. 43, 1910-11.) Om een denkbeeld te geven van de kleurverbeelding der verschillende kunstenaars geef ik hier van eenigen hunner de percenten aan bonte en neutrale visueele qualiteiten. Om deze cijfers goed te verstaan bedenke men, dat onder ‘bont’ de kleurnamen als rood, groen, blauw, paars, geel, bont, goud en zilver zijn opgeteld, terwijl grijs, grauw, bleek donker, maar verder ook gloed, glans, schitterend en lichtend onder de ‘neutrale’ kleuren behooren. (Ik reken hierbij eenigszins anders als Groos.)
|
Bonte kleuren |
Neutrale kleuren |
Wagner's Nibelungenring |
14% |
86% |
Hoffmann's muziekschildering |
19% |
81% |
Cornelius' Cid en Barbier |
23% |
77% |
Spenser's Feeënkoningin |
27% |
73% |
Tieck's muziekschildering |
29% |
71% |
Schumann's muziekschildering |
30% |
70% |
Shakespeare's Lucretia |
34% |
66% |
Shakespeare's Venus and Adonis |
37% |
63% |
Goethe's Faust II |
37% |
63% |
Schiller's lyriek |
39% |
61% |
Shakespeare's Sonnetten |
45% |
55% |
Weldra kwam toen de Engelschman J.B. Downey (The Journal of Philosophy etc. 1912) met een analoog onderzoek omtrent Poe, Keats, Shelley en Swinburne. Poe vooral toont een wonderbaren rijkdom in ‘auditory suggestions’ (51%) en staat hierin dus naast Schiller en Rilke. Maar ook zijn ‘optical-kinaesthetic reactions’ en in 't algemeen zijn
| |
| |
‘organic reactions’ steken opvallend boven die der andere genoemde dichters uit. Tegenover de ‘optical-kinaesthetic reactions’ van Poe, zijn bij Keats en Swinburne vooral de ‘felt-kinaesthetic images’ zeer karakteristiek. Zie ‘Rust en Beweging’ hieronder. En Shelley staat geheel en al geïsoleerd met zijn meer dan 46% ‘olfactory reactions’, al spelen bij hem ook de ‘auditive similes’ een voorname rol.
Met zijn leerlinge (I. Netto) onderzocht Groos toen verder Wagners dichterlijke techniek in zijn Ring der Nibelungen (Archiv. f.d. gesamte Psychologie Bnd. 22, 1912) en vond dat Wagner in zijn woorden de akoustieke verbeelding bijna even sterk verwaarloost als Shakespeare, en vooral zijn visueele phantasie botviert, terwijl een Peter Cornelius, (Barbier, Cid), ook als tekstdichter, zijn musicalen aanleg toont, door de auditieve zinsindrukken een allerruimste plaats te geven.
W. Steinert stelde een onderzoek in naar de kleur-gewaarwordingen bij Tieck en de romantici (Dortmund 1910) en stootte natuurlijk onmiddellijk op de synaesthesieën, die ik in de Leuvensche Bijdragen, Deel X uitvoerig heb besproken.
M. Katz onderzocht ten slotte de schildering van de muzikale indrukken bij Schumann, Hoffmann en Tieck (Dissertatie Giessen 1910) en vond, dat ook bij hen het visueele niet domineerde, maar bij de ruimteen bewegingsverbeeldingen van het auditieve achterstaat.
Toen kwamen eenerzijds H. Trautmann (Dissertatie Göttingen 1917) met een onderzoek naar de visueele en de akoustieke momenten in het Middelhoogduitsche Volksepos. W. Heege (Dissertatie Stuttgart 1907) met een analoog onderzoek van Bernardin de Saint Pierre's Paul et Virginie en Chateaubriand's Atala, en K. Kunze: Die Dichtung Richard Dehmels als Ausdruck der Zeitseele, Leipzig 1914; die opnieuw bewezen, dat de Middeleeuwsche epiek met haar traditioneele uitdrukkingen betrekkelijk arm is aan concrete zintuigelijke gewaarwordingen, terwijl de Renaissance met de Barok en de Romantiek de zintuigelijke verbeelding al langer hoe meer verrijkten, tot de lyriek van het Impressionisme en het Symbolisme van den nu reeds weer voorbijen tijd ons een onstuimige drift van prikkelende kleur- en klankschakeeringen bracht, die aan een dronken zinnenroes herinneren, maar met dat al een fel concreten en individueelen uitingsvorm hebben geschapen, dien vele vroegere eeuwen niet hebben gekend.
Van Fransche zijde onderzochten F. Boillot: Les impressions sensorielles chez La Fontaine en Edm. Huguet de rijke zintuigelijkheid van Victor Hugo, in ‘Les Métaphores et les comparaisons dans l'oeuvre de Victor Hugo. 2 vols. Paris 1904, 1909.
| |
| |
Wat de klassieken betreft gaf mijn collega F. Roiron S.J. reeds in 1908 te Parijs zijne Étude sur l'imagination auditive de Virgile in het licht, anderzijds paste W. Moog, in het Zeitschr. f. Psychologie Bnd. 67, 1910 en het Zeitschr. f. angewandte Psychologie Bnd. 6, 1912, dit onderzoek ook op de natuurschilderingen en vergelijkingen van Homerus en Plato toe. H. Schultz behandelde: Das koloristische Empfinden der älteren griechischen Poesie. (Neue Jahrb. f.d. klass. Altertum Bnd. 14 1911) en wees daarbij op de gevaren eener al te mechanistisch becijferende statistiek. Maar wie ten slotte het omgekeerde gebrek: van fijne analyse en brave materiaalverzameling zonder één enkele poging tot statistiek in Lotte Menz' Marburgsche dissertatie over Die sinnlichen Elemente bei Edgar Allan Poe (1915) constateert, die weet ééns voor goed het onderscheid tusschen een vagen indruk en een wetenschappelijk geconstateerde zekerheid. En hiermee meen ik toch het voornaamste genoemd te hebben, wat hierover totnutoe is verschenen.
Laten wij nu eens zien, wat de Nederlandsche dichters en schrijvers voor een indruk maken in deze internationale verbeeldingswereld; of het misschien waar is, wat Busken Huet altijd tusschen de regels laat lezen, dat wij op het tooneel der mondiale letterkunde toch eigenlijk niets zijn dan achterblijvers en botterikken.
Welnu, dan begin ik met in het algemeen als besluit uit het nu volgend onderzoek voorop te stellen, dat, al is ons landje klein, en het getal onzer dichters en woordkunstenaars vrij gering, wij ons gerust op het wereldvlak mogen vertoonen, en daar - om het zachtjes te zeggen - volstrekt niet minderwaardig blijken; ook niet met onze verbeeldingsweelde. En om nu maar met den Impressionisten- en Symbolistentijd te beginnen, vinden wij dus ook ten onzent een rijkdom van zinsqualiteiten, die ons nu juist niet doen kennen, als zoo'n heel tam en stompzinnig volkje.
Terwijl toch Shakespeare het in zijn Sonnetten stelt met 57 visueele indrukken op de 10.000 woorden, stijgt hij in zijn epische werken Venus and Adonis en Lucretia tot 118, Bernardin's Paul et Virginie, Spenser, Byron en Goethe met respectievelijk 71, 72, 85 en ± 80 achter zich latend. Maar Wagner's Ring der Nibelungen, Schillers jeugdperiode en Rossetti's Sonnetten overtreffen hem respectievelijk met 122, 154 en 150. Pindarus' Oden hebben er liefst maar 255. Een der nieuwste rijke Duitsche dichters H. Rausch in zijn ‘Buch für Tristan’ gaat nòg hooger tot 275; terwijl de om zijn verbluffende en intense visualiteit wereldberoemde Richard Dehmel het slechts brengt tot 243.
| |
| |
Maar ten onzent hebben wij daar b.v. Willem Kloos, die ons in zijn mooiste jeugdverzen op de 10.000 woorden 267 visueele elementen suggereert; hebben wij den Pallieter van Timmermans met 297, Gorters Mei met 435, Boutens Carmina en Beatrijs met 466 en last not least Lodewijk van Deyssel's Apocalyps en fragmenten uit Frank Rozelaar met niet minder dan 688 visueele qualiteiten.
Ook van Looy's Jaapje, W. Moens' Cellebrieven, Marie Gijsens Eén uit velen, Febers Gordel der Aarde, Marie Koenens De Moeder en Schaepmans Aya Sophia mogen hier genoemd worden met respectievelijk 120, 132, 134, 153, 250, 291 visueele qualiteiten op de 10.000 woorden.
Zou het dus tòch nog waar zijn, wat Taine meende, dat onze wereldberoemde schilders dus niet per ongeluk allemaal Vlamingen, Brabanders en Hollanders zijn geboren?
Ik geef natuurlijk het beginsel ‘non sunt numeranda sed ponderanda’ met twee gulle handen aan al mijn eventueele tegensprekers toe; maar zoolang zij mijn door iedereen controleerbare tellingen niet met even veilig narekenbare ponderabiliteits-bewijzen hebben weerlegd, houd ik het rustig met mijn brutale cijferfeiten.
Ook bij dichters, wier auditieve verbeelding domineert, zooals Schiller, Cornelius, Chateaubriand en Poe, halen de auditieve qualiteiten - onze Europeesche talen zijn nu eenmaal méér visueel - slechts amper dezelfde getallen als hun visueele qualiteiten. Chateaubriand's Atala heeft op 10.000 woorden 80 optische en 79 akoustische qualiteiten, de jonge Schiller resp. 151 en 168, Cornelius 92 en 136, Wagner 122 en 92, Richard Dehmel 243 en 147. Maar bij ons halen Timmermans Pallieter 208 en Boutens Carmina 209, L.v. Deyssel's Apocalyps 322 en Gorters Mei 323 gehoorsfeiten op de 10.000 woorden. In zijn Frank Rozelaar daalt L.v. Deyssel tot 151. Schaepmans Aya Sophia (‘'t Is een leven als een oordeel in die Aya Sophia’ zegt Kloos terecht) heeft er 142. Maar ook hiermee staan wij dus weer met vier nederlandsche kunstenaars aan den top van alle tot hiertoe onderzochte dichters en schrijvers. Ook onze Vlaamsche en Hollandsche componisten en liederendichters kwamen dus hier wel niet bij louter toeval terecht. - Maar even belangrijk als het was naar de maximale getallen te zien, even interessant is het, om nu nog even na te gaan, hoe sommige uitnemende kunstenaars het ook in hunne dichterlijke phantasie met een minimum van optische en akoustische feiten kunnen stellen.
Van de nieuwere schrijvers heeft Ida Boudier Bakker in Het Spiegeltje het minste gezichtsfeiten; slechts 32 op de 10.000 woorden. Dan volgt
| |
| |
P. Molenaars Geertruide van Helfta met 39. Hendrik de Man's Het wassende water met 45, Het proza van mevr. Roland Holst met 53 en Brusse's Boefje met 62. Van de ouderen staat Anna Bijns geheel onderaan: met 19 optische qualiteiten. Voor het auditieve staat Ruusbroeck (Seven Sloten) in zijn geheel onderaan met 8 akoustische feiten op de 10.000 woorden. Van de nieuweren volgt dan het proza van mevr. Roland Holst met 33, Kloos' Veertien jaar met 53, Erens' Heilige Pelgrim met 66. En zoo zou ik nog een tijdje kunnen doorgaan.
Maar het is, geloof ik, van meer belang, de Nederlandsche dichters en schrijvers der verschillende generaties en scholen hieromtrent wat nader te vergelijken. Terwijl Eckhart nu slechts 33 en de Middelhoogduitsche Epiek der 14de eeuw 39 optische qualiteiten op de 10.000 woorden toont, heeft Ruusbroeck in zijn meest mystieke boeken als Dat Boec van de Seven Sloten en de Chierheit der Gheesteliker Brulocht er 147, en staat daardoor ineens naast den jongen Schiller en Dante Gabriel Rossetti's Sonnetten en boven Wagner's Ring der Nibelungen. Maar Hadewych's Visioenen overtreffen hem nog verre met resp. 270 en staan dus ook boven Richard Dehmel en den jongen Kloos. Het verschil tusschen beiden ligt vooral hierin, dat in Ruusbroec deze visueele wereld tevens een warme zondoorstraalde wereld is van zoele zomerdagen, terwijl bij Hadewych de temperatuurzin òf niet ontwikkeld, of door de ascese gehard is.
Terwijl Eckhart verder een auditief type blijkt, daar zijn akoustische qualiteiten de 33 optische overtreffen en 45 op de 10.000 woorden bedragen; blijft Ruusbroeck met 8 tot 28 gehoorsfeiten ver onder zijn 147 visueele feiten. Ook vergeleken met het cijfer der Middelhoogduitsche epiek van die dagen: 32, is dat dus zeer gering. Terwijl Eckhardt hier dus de Prediker blijkt, die ook zich zelf voortdurend hoort, is Ruusbroeck de Schouwer in de stilte. Hadewych daarentegen schouwt ook, maar hoort tegelijk zich zelve zingen, haar gehoorswereld is rijk en polyphoon bezet. De Heer Ant. Weynen telde bij haar 151 akoustische qualiteiten op de 10.000 woorden. Ook in haar muzikale gaven staat zij dus naast de bestbegaafde moderne Duitschers als Cornelius maar blijft onder Schiller. Zie hierover meer détails bij Mej. W. Schilling, Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec den Wonderbare, Nijmeegsche dissertatie 1931, blz. 95-117.
Zien wij nu naar Beatrijs van Nazareth, dan vinden wij in de Seven manieren van heileger minnen (omgerekend op 10.000 woorden) 115 visueele en 59 akoustische qualiteiten. Zij staat dus voor het visueele boven Goethe en Spenser (met 102), maar even onder Shakespeare's
| |
| |
epiek (met 117). Haar gehoorsverbeelding is ook niet gering, zij overtreft toch den auditieven Eckhart die slechts 45 haalde. Maar buiten alle verhouding zijn hare gevoels- of tastqualiteiten, die 228 in getal zijn op de 10.000 woorden. Hierin staat zij dus ver boven al de totnutoe bekenden. Eckhart heeft er 47, Ruusbroeck 65, Van Looy's Jaapje 78, L. van Deyssel 91. Alleen Marie Koenen haalt er 210. Beatrijs voelt dus bijna alles aan als zachte streeling of pijnlijke druk, maar aangenaam of onaangenaam, typisch is voor haar de voortdurende prikkeling van haar tastgevoel: zij voelt zich door alles aangeraakt. Zou dit misschien vrouwelijk zijn? Men vergelijke hiermee verder Chr. Zimmermann's Tübinger dissertatie: Die Beteiligung der Sinnesgebiete an der religiösen Ekstase, 1914. Eer wij nu verder gaan, volgt hier voor elk der door mej. Schilling en Ant. Weynen onderzochte mystieke werken een klein overzichtje in percenten van het totale getal der zintuigelijke qualiteiten.
|
Gezicht |
Gehoor |
Reuk |
Smaak |
Temperatuur |
Tast. |
Ruusbroecks Rike der Gelieven en Seven Sloten |
37% |
11% |
½% |
25% |
1½% |
25% |
Ruusbroecks Chierheit |
63% |
5% |
- |
7% |
12% |
13% |
Eckhart's Predigte |
22% |
31% |
- |
15% |
- |
32% |
Beatrijs' Seven manieren |
24% |
12% |
- |
12% |
5% |
47% |
Hadewychs Visioenen |
52% |
29% |
- |
7% |
2% |
10% |
Als wij ons nu naar onze gouden eeuw richten, dan trekken vooral Hooft en Jan Luyken onmiddellijk onze aandacht. In Hooft's minnedichten treffen wij toch 177 niet-overdrachtelijke optische qualiteiten aan met nog een 63 overdrachtelijke. Dat brengt dus onzen Drost van Muiden reeds heel dicht in de nabijheid van Richard Dehmel. En zijn auditieve qualiteiten halen de 97 netto, waar hij Chateaubriand en Beatrijs mee overtreft, maar onder Hadewych blijft. In 't auditieve staat Jan Luyken vlak bij hem met 100 akoustische qualiteiten, maar Vondels Hekeldichten hebben tot 163 akoustische qualiteiten op 10.000 woorden. Terwijl Hooft verder reeds 12 onoverdrachtelijke en nog 30 overdrachtelijke smaakqualiteiten vertoont, wint het hier Jan Luykens Duitsche Lier met een totaal van 48 smaakqualiteiten van alle door ons getelde Nederlanders. De Max Havelaar volgt hierop met 38. Felix Timmermans Pallieter met 31 en Jac. v. Maerlant's Strophische Gedichten met 26 en Vondels hekeldichten en Pascha met respectievelijk 16 en 13 smaak- | |
| |
qualiteiten op de 10.000 woorden; wat altijd nog zóó opmerkelijk veel is, dat ik ook den smaakrijkdom in onzen nationalen inventaris vrees te moeten opnemen. Ook in de temperatuur-qualiteiten wint de Duitsche lier het met 30 eigenlijk + 40 overdrachtelijke van alle latere Nederlandsche schrijvers en dichters. In dit opzicht volgen hem Boutens' Carmina met 47, Kloos' jeugdverzen met 45, Tollens' Nova Zembla (met 45 koude! + 10 warme), van Deyssel met 42, Karel van den Oever met 37, Felix Timmermans met 31 en Jacob van Maerlant en Feber met elk 24 op de 10.000 woorden, maar Ruusbroecks Chierheit overtreft allen met 129 bruto.
In de reuk-qualiteiten wint het ten slotte heel begrijpelijk Felix Timmermans met 27 reukqualiteiten; op een eerbiedigen afstand gevolgd door Vondels hekeldichten met 14, en dan door Gorters Mei en Marie Koenens De Moeder met elk 9 reukbijzonderheden op de 10.000 woorden. Met Shelley's olfactorische verfijning hebben wij niets vergelijkbaars gevonden.
En om ten slotte te eindigen met wien wij begonnen zijn: als wij de feiten van den tast-, gewrichts- en ruimtezin bij elkander optellen, steken weer Marie Koenen, E. Erens, Gorter, Schaepman en Boutens met respectievelijk 378, 408, 409, 422 en 470 boven alle andere onderzochte Nederlandsche woordkunstenaars uit; maar ook hier staat eindelijk weer Lodewijk van Deyssel als de extreme fijngevoelige bovenaan met niet minder dan 626 tast-, zwaarte- en ruimte-waarnemingen op de 10.000 woorden. Pindarus met zijn wereld-beroemde ruimte-verbeelding haalt er met 231 slechts ongeveer één derde van.
En nu wil ik natuurlijk heelemaal niet zeggen, dat de zintuigelijke fijngevoeligheid en de verbeeldingsweelde in den dichter de eenige, of de voornaamste gave zijn; ik heb alleen maar willen aantoonen, dat wij naar dezen zintuigelijken verbeeldingsrijkdom een afzonderlijk onderzoek kunnen instellen, waarvan de resultaten toch misschien wel van eenig belang kunnen worden voor de geschiedenis en de waardebepaling der Nederlandsche letterkunde.
JAC. VAN GINNEKEN |
|