in onze Sturm- und Drangperiode, maar is hij daarna de bijna vergode voorganger der Da Costa- en Thijm-generatie. Zeker wordt hiermee het begrip ‘generatie’ verder uitgebreid, maar Julius Petersen heeft ons ééns voor goed geleerd, dat de ‘Jugendgemeinschaft’, door één jong gebleven meester niets ouder wordt en vaak juist aan zulk een genialen ouderen stuwer, de verlossende synthese te danken heeft. Men mag dan in dit geval zoo'n jongere generatie met den ouderen naam ‘een school’ noemen; daardoor vermindert de theorie niet in waarde, integendeel zij blijkt er slechts nog veel meer feiten door te omvatten dan men aanvankelijk zag.
3. Welnu, zulk een jonge groep voert nu vaak, juist omdat het meestal een jonge groep vroegrijpe kunstenaars maar onrijpe menschen zijn, haar eigen type tot ongebreidelde eenzijdigheid op. De nieuwe inhoud en vorm komen eensklaps tot een ongelooflijk weelderige ontwikkeling, maar weten in haar overdrijving toch allen te boeien, en winnen het dus ineens van alle oudere richtingen en stijlen.
Om dit goed te begrijpen moeten wij even nadenken over het begrip tijdgeest. De letterkundige tijdgeest is toch evenals op elk ander gebied, altijd een meerstemmig koor, waarin al de levende generaties meezingen. Maar terwijl in de gewone tijden de lente, zomer, herfst en winter van het menschenleven, zóó harmonisch samenzingen, dat de herfst domineert, de zomer secundeert, en de lente en winter slechts in- en bijstemmen en hier of daar een accelerando of ralentando verwekken, verandert bij het opkomen van zoo'n nieuwe generatie plotseling de heele partijverdeeling. Want nu zingt de lente als aanbeden virtuoos haar solo's boven al de andere accompagneerende groepen uit.
4. Hierdoor worden nu aanstonds een heele groep suggestibele jongeren van dezelfde generatie, maar van heel anderen denkvorm, aan- en meegetrokken. Zij trachten hun smaak, bewust of onbewust, geheel en al naar den stuwenden denkvorm te richten, en hen noemen wij dan: de bijdraaiende typen. En dit is een heel interessant en leerzaam geval, dat bijna in elke jonge generatie is aan te treffen.
Zoo vinden wij Albert Verwey, Frederik van Eeden in De Nieuwe Gids, terwijl zij toch later, volkomen zich zelf geworden, elk weer in een heel andere richting van De Nieuwe Gids zijn afgeweken. Omgekeerd doet het Herman Gorter, die in de Nieuwe Gids thuishoorde, maar later bijdraait naar de sociale generatie. Ook Joost van den Vondel, de geboren middeleeuwer, volgt in zijn eerste periode evident als bijdraaiend Renaissance-type geducht Heinsius en den Drost van Muiden na. Maar vooral Jacob van Maerlant komt pas weer volop tot zijn recht, als wij