Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Nogmaals Ndl. mok, mokkenPag. 181 van deze jaargang: ‘II Zotte, zottiges Kleidungsstück’. Vóór het woord ‘Zotte’ is een rubriek ‘Schamhaare’ weggevallen, die voor het goed verstaan onmisbaar is; vgl. Z. Ndl. ‘mok’: hoopje wassend gras, dat hoog boven 't omringende uitkomt. In duitsche dial. nog ‘mucken’: rammeln vom Hasen. Van der Brand vermeldt in Onze Volkstaal I p. 215 ‘mok’: mist (in Noord-Brab.); wel een overdrachtelijke aanduiding voor de omhullende mist vanuit ‘mok’: vrouwenmuts, dit op grond van dgl. namen voor ‘mist’ op romaansch gebied: in fra. dial. chapeau, cape, bonnet (H. Kläui: Die Bezeichnungen für ‘Nebel’ im Galloromanischen. diss. Zürich 1930, p. 87). Voor gebaknamen als op p. 182 vermeld zie men het nog altijd in enkele opzichten voortreffelijke Lexicon Frisicum van Joost HalbertsmaGa naar voetnoot1) (1872) kol. 956 vlg.Ga naar voetnoot2) In verband met het op de voorgaande bladzijden geschrevene wordt meteen de aard en plaats van het in veel ndl. dialecten bekende ‘neutelen’ (vgl. Franck-van Wijk en Ned. Wdb.) duidelijk: als frequentativum naast mnl. ‘noten’: parenGa naar voetnoot3) (van dieren) èn bebouwen van land. De laatste beteekenis is niet verrassend, indien men bedenkt, dat ook nu nog gesproken wordt van moeder Aarde en de schoot der aarde en omgekeerd van de ‘spruiten’ voor ‘kinderen’ en vgl. mnl. ‘bloeme’: menstrua, een benaming, die in allerlei talen van de wereld voorkomt tot bij Japanners, Kaffers en Nayer toe. Een formuleering bij Ducange luidt trouwens: De flore mulieris est ut arboris: quoniam fructum non portat, nisi prius florescat. H.L. BEZOEN |
|