Verskunst is die taalkunst, welke gebonden is aan bijzondere, min of meer architectonische, wetmatigheid van klank.
Deze gebondenheid is in wezen geen dwang, evenmin als die der taalwetten, der wetten van logisch denken, van moreel en aesthetisch voelen, enz. Ze beantwoordt aan een andere gebondenheid: aan de beperking tot een bijzondere gevoelssfeer, die de verskunst maakt tot dichtkunst in engere zin (poëzie), en ook de woordkeus beperkt.
Poëzie is naar wezen sacraal, naar vorm ritueel. Niet elk woord is ontvankelijk voor de dichterlijke wijding. Wel is, binnen de sfeer dezer wijding, verschil mogelijk van gestemdheid, karakter, nuanceering, waardoor de bruikbaarheid van sommige woorden verschillend zal worden beoordeeld. Nieuw aan vreemde talen ontleende woorden, die in de landstaal nog onzuiver klinken, hebben weinig kans van bruikbaarheid, al zijn verrassingen lang niet uitgesloten. Meesterlijk is in dezen Herman van den Bergh (bijv. in zijn Priapische Liederen). Er zijn onbetwistbaar profane woorden, wier bruikbaarheid alleen berust op contrastwerking: een gedicht kan ‘gekruid’ worden door prozaïsche inslag, door onderbreking van de dichterlijke taal; een mogelijkheid welke het bestaan van de dichterlijke taal niet weerspreekt maar bevestigt. Men zou zeer krasse voorbeelden van volslagen onbruikbare woorden kunnen bijbrengen - doch de welvoeglijkheid dient in acht genomen.
In Poelhekke's ‘Woordkunst’, waar overigens (niet naar de geest, maar naar de ziel) veel goeds van is te zeggen, wordt het bestaan van een ‘dichterlijke taal’ bestreden op een wijze waarop men ook het bestaan van een boevetaal zou kunnen weerleggen. De redeneering zou dan aldus luiden:
‘Men hoort wel eens spreken van “boevewoorden” en van “boevetaal.” Deze uitdrukkingen hebben al heel wat aanleiding gegeven tot misverstand. Geen enkel woord is meer boefachtig dan eenig ander. Een aparte boevetaal bestaat evenmin. Ieder woord, iedere uitdrukking kan materiaal zijn voor den boef. Het komt er slechts op aan, dat het woord zijn juiste plaats inneme’.
De boevetaal heeft bijzondere redenen om te veranderen: zij is een geheimtaal, en moet geheim blijven. Ook in de verskunst is iets van een geheimtaal; zij wijst van het schijnbaar bekende naar het mysterie, zij moet zich verzetten tegen de sleur die haar uit de sfeer van het mysterie neerhaalt. Zoo verandert ook zij, tot onherkenbaar wordens toe; wanneer het rhetorisch bizarre niet meer dient als geheimtaal voor het on-