Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet systeem der zinnenBij den opzet van mijn Zeventiende-eeuwsche Syntaxis werd ik opnieuw geplaatst voor de moeilijkheden ven een bevredigende indeeling der zinssoorten naar vorm en functie. De noodzaak en de voordeelen van een stelsel gegrond op de consequente onderscheiding van vorm en functie heb ik meer dan eens uiteengezet, uitvoerig in den Nieuwen Taalgids XIX en XX, voordat het de basis werd van mijn Moderne Nederl. syntaxis. Kritiek op andere meeningen ten opzichte van dit vraagstuk der taalmethodiek ligt dan ook niet op mijn weg. Constructie en afbraak van ‘systemen’ zijn een piquant spelletje, waarbij men maar al te zeer wordt afgeleid van het positieve, omvangrijke werk der Nederlandsche-taalbeschrijving. Ik bepaal mij er toe op te merken, dat critische taalphilosofen ten onzent wel eens bevangen schijnen in de opvatting, | |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
dat onder taalvormen alléen flexie-vormen moeten worden verstaan. Dat wij dus een categorie van functies alleen mogen aannemen, wanneer er een categorie van buigingsvormen bestaat. Ondanks het ontbreken of het verval der flexie blijf ik echter van meening, dat er in het Nederlandsch functioneele categorieën als die der casus en der aspecten in velerlei vormen der taal tot uitdrukking komen, evengoed als men toch algemeen van ‘modaliteiten’ in het Nederlandsch spreekt, uitgedrukt in allerlei ‘vormen’ buiten en behalve de resten der ‘modi’. Het zou er treurig uitzien voor de beschrijving der Nederlandsche taal, wanneer wij alleen naar flexie-vormen mochten kijken. In de tweede plaats schrikken sommigen ervoor terug, categorieën van een al te groot aantal functie-schakeeringen op te stellen en te benoemen. Wie aan een dergelijk gevoel van onmacht toegeeft, ziet inderdaad af van productief werken aan het groote doel der taalwetenschap: de eindeloos wisselende relaties van vorm en functie te kennen. Van deze overtuiging uitgaande, ben ik in het onlangs uitgegeven tweede stuk der Zeventiende-eeuwsche Syntaxis gekomen tot de oplossing van eenige moeilijkheden inzake ‘vormen en functies’ van zinnen, belangrijk genoeg om er meer in het algemeen over te spreken. We onderscheiden ‘hoofdzinnen naar den vorm’ en ‘bijzinnen naar den vorm’, waarbij de ‘grammaticale vormen’ zijn bedoeld: de woordschikking van scheidbaar of onscheidbaar S.Vf. Zinnen met onscheidbaar complex van subject en persoonsvorm zijn ‘hoofdzin naar den vorm’, de anderen zijn ‘bijzin naar den vorm’. De bijzinnen i.c. vallen in twee groepen: ingeleid door een voegwoord en ingeleid door een pronomen. Daarna komen in aanmerking de zinnen die primair niet door de grammaticale vormen der woordschikking en inleidende woorden, maar door den niet-mededeelenden vorm van de synthese van accent, toon en tempo, den syntactisch-phonetischen vorm, en in tweede instantie door andere grammaticale vormen dan de genoemde worden gekenmerkt. Hierbij valt op te merken, dat bij de zinnen gekenmerkt door de scheidbaarheid van S. en Vf. de aanwezigheid van het Vf. onmisbaar kenmiddel is; zinnen zonder Vf. worden dus terzijde gelaten. Daarentegen is de al- of niet aanwezigheid van het Vf. géen criterium van belang bij de zinnen die primair door den niet-grammaticalen vorm zijn gekenmerkt: zinnen zonder Vf. worden hier dus niet afgezonderd.Ga naar voetnoot1) De zinnen primair gekenmerkt door den synt.-phonetischen vorm, kunnen ook worden verdeeld in hoofd- en bijzinnen. | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
De ‘hoofdzinnen’ naar dézen vorm zijn evenals de ‘bijzinnen’ in drie soorten te onderscheiden. De hoofdzinnen: 1. de imperatieve zinnen, 2. de optatieve zinnen, 3. de interrogatieve zinnen. De imperatieve zin draagt het kenmerk van den imperatieven modus-vorm en de daarmee gepaard gaande accentuatie en intonatie. De normale schikkingsvorm is Vf.(A.) De optatieve zinsvorm heeft behalve de eigenaardige optatieve accentuatie en intonatie een optatieven modusvorm (meer of minder ‘duidelijk’) en den schikkingsvorm Vf.S.(A.) Er is géen ‘interrogatieve’ modus-vorm. Daarentegen is de vragende intonatie een duidelijker zinsvorm dan de imperatieve en optatieve. Een bezwaar is, dat deze intonatie in de 17de eeuwsche teksten niet consequent uit een ‘vraagteeken’ blijkt. We moeten daarom alle grammaticale kenmiddelen te hulp roepen. En komen dan tot het volgende schematisch overzicht der interrogatieve zinsvormen:
Wat nu de ‘functies’ der interrogatieve zinnen betreft. Een vragende functie kan bestaan in het richten van een vraag tot een ander of het stellen van een vraag. In het eerste geval verwacht of rekent men met een antwoord; in het tweede geval geeft men uiting aan een onzekerheid, een verlangen, een gevoel of een meening zelfs, die men vóorstelt als een vraag waardoor men informeert. Deze niet-gerichte vragen kan men rhetorisch noemen. Zij kunnen den volledigen grammaticalen en tonalen vragenden vorm hebben, hoewel zij niet de vragende functie hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
Ze kunnen den tonalen vorm verliezen en mèt een grammaticalen interrogatieven vorm de intonatie van den uitroep of de emphatische, ook de affectische mededeeling verbinden. De drie soorten van ‘bijzinnen naar den syntactisch phonetischen vorm’ zijn de parenthetische, de toegevoegde en de meestal voorop in het verband staande bijzinnen van den vorm Vf.S.A. Men kan onderscheiden: parenthetische interrogatieve, imperatieve en optatieve zinnen; parenthetische mededeelende zinnen van de vormen S.Vf.A (c.q. A.Vf.S.), Vf.S.(A). Toegevoegde zinnen van den vorm Vf.S.(A.), S.A.Vf., S.Vf.A. De bijzinnen van den vorm Vf.S.A. kan men onderscheiden naar het praesens of praeteritum van het Vf. en ten slotte naar de al- of niet toegevoegde ‘verzwarende’ vorm van het inleidende ‘al’. Het feit, dat dit verzwarend woord een ‘voegwoord’ is, verhindert de benoeming van deze drie zinssoorten als ‘asyndetische bijzinnen (naar den synt.-phonet. vorm).’ Het is misschien gewenscht hieraan toe te voegen, dat deze indeeling der zinnen geen doel is, maar een middel, om te komen tot de beschrijving der functies van de zeventiende-eeuwsche zinsvormen. Zonder dat doel is, voor de taalwetenschap, een dergelijke ordening overbodige speculatie; zonder dat middel zal men het gestelde doel niet op bevredigende wijze bereiken. En verder: onderscheiding van ‘zinsvormen’ en ‘zinsfuncties’, en ‘uitgaan’ van de ‘zinsvormen’, wil niet zeggen, dat de onderzoeker een zinsvorm herkent of aanneemt zónder overweging van de inhaerente functie. Wanneer wij taalvormen waarnemen en ‘vaststellen’, dan stellen wij vast welken vorm wij hooren (of lezen) voor een bepaalden inhoud. Feitelijk is van de eenheid van vorm-en-inhoud de inhoud bij den analyseerenden linguist primair aanwezig; en toch is het geen paradox wanneer wij desondanks zeggen, dat we willen ‘uitgaan’ van den vorm. Waarneming van den hoorbaren taalvorm zónder den inhoud is niet linguistisch maar physisch of physiologisch werk. G.S. OVERDIEP |
|