Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingenNederlandse spelling, geslacht en verbuiging. Een bundel opstellen van J.H. van den Bosch, Dr. R.A. Kollewijn, Dr. C.G.N. de Vooys, Dr. Gerlach Royen, Dr. D.C. Hesseling, Dr. P. Valkhoff en Ph.J. Simons. Wolters, Groningen. 1932. Prijs f 3.90De Vereenvoudigde in decadentie. Dit is mijn indruk van het boek, dat blijkens de Voorrede Kollewijns Opstellen over Spelling en Verbuiging moet vervangen. Het eenig nieuwe, dat ons hier geboden wordt, is | |
[pagina 253]
| |
een beduimelde lezing van 15 jaar terug, en een onuitleesbare Selbstanzeige van 78 bladzijden lang. Neen, dan kwam Kollewijn anders voor den dag. Maar de tijden zijn voorbij. De taalwetenschap is weer zooveel verder. En aan tijdelijk in de wetenschap bovendrijvende meeningen eeuwigheidswaarde willen geven wreekt zich zelf. Opmerkelijk acht ik het vooral, dat de spelling der vreemde woorden nergens uitvoerig wordt behandeld. Daarover moeten wij het met de simplistische apologie van een autoriteit stellen, die zich juist op dit punt als de onverantwoordelijkste van alle vereenvoudigers heeft laten kennen. Of hier misschien iets tegen ingebracht is in de latere jaren? Dit boek weet er niets van. Toch is dit vraagstuk juist op de laatste jaarvergadering der Vereeniging, blijkens de berichten in de pers, uitvoerig besproken, zonder dat men het eens kon worden of een uitweg vond. Er werd besloten met kracht door te zetten... in den onbepaalden koers! Als men iets van dit kloeke boekdeel verwachten mocht, dan zou het een nieuwe beginselverklaring geweest zijn hieromtrent. Maar ik zocht te vergeefs. Dit boek is blijkbaar niet voor deskundigen bestemd, maar op de buitenwacht berekend. Is dit echter wel goed gezien van de schrijvers? Kollewijns methode was het in elk geval niet. Doch ik geef het gereedelijk toe: als het getij verloopen is, moet men de bakens verzetten. J.v.G. | |
H.W.J. Schregel. Stilistische en syntactische beschouwingen over de camera obscura van hildebrand. H.J. Paris, Amsterdam 1932.Deze dissertatie, de vrucht van langdurige en toegewijde studie, vertoont de kenmerken van diep nadenken over stijl en grammatica, dat echter niet tot alleszins doortastend werk heeft geleid. Was de schrijver ‘débrouillard’ geweest, hij zou niet zijn teruggedeinsd voor een volledige, een synthetische, stilistisch-syntactische ontleding van dit éene werk van éenen auteur, de Camera. Hij zou niet hebben berust in wat hij met leedwezen steeds constateert, leemten in onze kennis als daar zijn: een historische stilistiek, een experimenteele semantiek, een experimenteele taal- en litteratuurpsychologie, een karakteristiek van den ‘tijdsstijl der 19de eeuw vóor 1850’, en zooveel anders. Hij zou door volledige verwerking van het materiaal, dat de Camera is, die leemten in belangrijke mate hebben aangevuld. Om een voorbeeld te noemen: het eerste hoofdstuk van het stilistisch gedeelte, over ‘humor’, leert ons dat ‘vergelijking van de Camera met den Engelschen humor Hildebrands navolging zou doen blijken’. Maar de schrijver zet die vergelijking níet op zijn getouw. Wèl acht hij | |
[pagina 254]
| |
zich door die opmerking ontslagen van de verplichting en de aantrekkelijke taak, Hildebrands humor óok te vergelijken met dien van zijn Nederlandsche voorgangsters Wolff en Deken. In de plaats van een historisch-vergelijkend onderzoek naar de vormen van den Nederlandschen humor tracht hij ons ervan te overtuigen dat de Engelsche humor zijn kenmerkende vormen zou hebben ontleend aan het ‘Euphuïsme’, in het bijzonder de antithese, de herhaling, het parallelisme. Terwijl toch deze verschijnselen te allen tijde zijn voorgekomen, bijvoorbeeld in barokke litteratuur of in de taal der primitieven. Deze aarzeling ten opzichte van het ‘probleem’ van den humorGa naar voetnoot1) verklaart de ietwat ontnuchterende mededeeling (blz. 19) dat ‘Hildebrand veel meer komisch is dan humoristisch’, en (blz. 89 en voorgaande) dat ‘men eigenlijk niet kan spreken van beeldspraak’ in de Camera ‘waar de oogst van beelden zoo schraal is’ en het ‘aantal gevoelsbeelden gering.’ Onjuist is zeer zeker, dat de heer Schregel alléen den humor als pijler van den stijl bespreekt, en niet ook het rhetorisch effect van essays in den ‘preektoon’ van Ds. Beets die in de Camera staan. Hij zou dan ‘herhalingen, waarbij de komische kracht ontbreekt’, en ‘herhalingen met affectieven nadruk’ (blz. 103-4, en de verschillen tusschen ‘kleine’ en ‘groote’ schetsen, uitvoeriger en dieper hebben verklaard. Het ontbreken van de synthese in de beschouwing blijkt uit de willekeur, waarmee de eerste zes hoofdstukken onder ‘stilistiek’, de laatste vijf onder ‘syntaxis’ zijn gebracht. Zoo is het adjectief als epitheton (hst. V) in hooge mate syntactisch, evenzeer de herhaling in de constructie van den zin (blz. 111 en vlg.). Daarentegen wordt in hoofdstuk VII te onrechte gehandeld over het stilistische gebruik van volkstaalGa naar voetnoot2). In de hoofdstukken van het ‘syntactisch gedeelte’ zijn eenige zinssoorten (die met ‘en’ en ‘maar’) volledig beschreven. De bespreking van de bijvoeglijke bijzinnenGa naar voetnoot3) doet ons het ontbreken van die van andere bijzinnen voelen als een gemis. Dr. Schregel blijkt nl. op dreef te zijn, wanneer hij een volledig beeld ontwikkelt van de verhouding van vormen en functies der onderscheiden zinstypen. Zijn bijdragen zijn voor onze descriptieve, vergelijkende Nederl. grammatica van groote waarde. G.S. OVERDIEP |
|