Bladvulling
‘De Ridder Hooft, het hooft der Duitsche Geschiedenisschrijvers en Dichters, heeft mij, om mijn zucht tot de Dichtkunst aan te moedigen, in de Hartspiegel van den Heer Hendrik Laurensen Spiegel, deze twee volgende vaarzen veurgelezen:
Moet juist een Duits Poëet nu noodig zijn ervaaren -
In Griecx, Latijn? daar d' eerst' en beste harders waaren.
Hier oordeelt Spiegel, die de Nederduitsche taal en Dichtkunst heeft helpen bouwen, dat de Dichtkunst niet uit vreemde taalen, maar uit een aangeboren aart voortkomt. De taalkunde maakt wel geleert, maar geen dichters: ik wil wel bekennen dat het een brug is daar men over moet gaan als men een ander zijn wijsheidt wil ontleenen, om die voor zijn eigen uit te geeven. Dat Homerus, Virgilius en Ovidius, de grootste van alle Dichters, noch leefden, en niet dan Duits konden, zij zouden dezelfde geest, die zij in hun taalen betoonden, nu in d'onzen doen blijken. De Dichtkunst is geen dochter van uitheemsche taalen; maar van d'overvloedt der geesten, die zich in de gedachten uitstorten, daarze door oordeel en ervaarentheidt, tot een welgeschaapen lichaam gevormt worden: want alle vaarzen zijn gedicht eerze de taal van dieze gedicht heeft, aannemen (!) Zoo is het ook met alle wijsheidt. D'Egiptenaars drukten hun gedachten niet met woorden, maar met stomme beelden uit, dieze in steenen en andere harde stoffen deeden bouwen.’
Deze uitnemende gedachte van den ‘glazenmaker’ Jan Vos, van wien Vondel getuigde: ‘'t Is een man van wonderbaar verstandt’, is, vooral in verband met onze bijdrage van moderne dichters over den vorm der lyriek, overdenking waardig.
G.S.O.