Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStilistische syntaxis en tekstverklaringHet schrijven van een 17de-eeuwsche stilistische syntaxis heb ik o.a. gewenscht en noodzakelijk verklaard met het oog op de bezwaren, die voor de ‘efficiency’ van de Nederlandsche taalkunde voortvloeien uit het breedvoerig toelichten van teksten onzer klassieken op den tast van enkel lexicologische gegevens en ervaring. Een belangrijk deel der moeilijkheden in het woordgebruik der schrijvers komt neer op verschijnselen van ingewikkelde of stilistisch-bijzondere syntaxis. Die moeilijkheden kan men alleen oplossen, definitief, dat is zonder aanleiding tot veelal omvangrijke en onbevredigende discussie, wanneer men van den auteur incasu de verhouding tot de in zijn tijd en zijn genre gangbare syntactische normen eerst heeft vastgesteld. En bovendien: in herhaalde afwijkingen in ‘woordgebruik’, die van een syntactische regelmaat in zijn stijl het gevolg of de weerslag zijn, kan de toelichtende uitgever des schrijvers persoonlijken stijl doen kennen. Hetgeen ook ‘toelichtend’ zou werken. Aangezien men het met deze uitlating niet altijd eens schijnt te zijn, wil ik door een voorbeeld duidelijk maken, wat wij onder de door mij bedoelde syntactische contrôle hebben te verstaan. We lezen in Vondels Lucifer vs. 1292 en vlg. in den Zang van Engelen: Waer zijn we toe gekomen,
Dat 's hemels burgertwist
De regementen splist,
1295[regelnummer]
En 't zwaert is opgenomen,
Te zinneloos en blint?
Wie is 'er van ons benden,
Hij sneuvelt, of verwint,
Geluckigh? die d' elenden
| |
[pagina 250]
| |
1300[regelnummer]
Van hunne broedren zien,
En Rijx en Reigenooten?
Of die verwonnen vliên,
In ballingschap gestooten?
In de Aanteekeningen der uitgave van Molkenboer (Zw. Herdrukken no. 3/4) lezen we, over vs. 1297-1303: ‘Deze vss. zijn op het eerste gezicht niet volkomen duidelijk, en wel door drie bijzonderheden: 1o. beteekent “hij sneuvelt (vgl. 1235), of verwint” hier “hetzij hij sneuvele, of verwinne”; 2o. schrijft Vondel wel “geluckigh”, maar bedoelde hij “het minst ongelukkig”; 3o. wordt in 1299 onverwachts van het enkelvoud overgegaan in het meervoud, echter zonder verschil in beteekenis’. Indien er een volledige beschrijving van de functies en de verbindingswijzen van de relatieve zinnen in den Lucifer bestond, zou de uitgever zijn teruggehouden van de 2o en de 3o opmerking. Het praedicaat ‘geluckigh zijn’ is in zijn directe beteekenis volkomen op zijn plaats, wanneer wij weten dat in de 17de eeuw en ook bij Vondel de volgende relatieve zin causale, liever gezegd nader-verklarende functie kan hebben: ‘daar zij immers d'elenden moeten aanschouwen... of wel verwonnen vliên.’ Het subject ‘wie’ duidt individueele leden der benden aan. In de tweede plaats is het, bij overweging van de in het 17de eeuwsch zeer gangbare constructievormen, duidelijk, dat van den relatieven zin (1299-1300, en 1302/3) het antecedent niet is (zooals Molkenboer sub 3o wil zeggen) ‘Wie’ (1297) maar ‘ons benden’, niet dus het voorafgaand vragend subjectswoordGa naar voetnoot1), maar het laatste substantief van den hoofdzin. ‘Ons benden’ moet dus met sterke emphase worden gelezen, de onderbrekende concessieve coördinatie in vs. 1298 daarentegen met de onderschikkende bescheiden accenten van den ‘parenthesis’, om ‘het verband’ van den relatieven zin met zijn antecedent duidelijk te handhaven. Een uiteenzetting van de hier in aanmerking komende syntactische verschijnselen vindt men in het tweede stuk van mijn Zeventiendeeeuwsche Syntaxis. Een ander voorbeeld van de onmisbare contrôle door de syntaxis, aldaar te vinden in het hoofdstuk over de optatieve zinnen, betreft de onbevredigende verklaring, door Molkenboer gegeven van vs. 341 Zyn geheimenis zy bondigh. - G.S. OVERDIEP |
|