Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVergelijkende rythmische onderzoekingen in Nederlandsche poëzieGa naar voetnoot1)II. Dr. G. Kazemier. Het vers van Hooft. assen 1932. (leidsche dissertatie)Het was voor mij een eigenaardige verrassing, dat juist toen ik mijn statistische methode voor rythmisch onderzoek had uitgewerkt en de toepassing daarvan op Vondel en op enkele moderne dichters had voltooidGa naar voetnoot2), de dissertatie van den heer Kazemier verscheen, waarin op een vergelijkbare wijze het vers van Hooft wordt behandeld. Het bood mij de gelegenheid om mijn methode te confronteeren met die van een ander - en omgekeerd. Voor zoover ons beider onderzoekingen naar principe of resultaat overeen zouden stemmen, was het een niet te versmaden argument voor de objectiviteit van deze toch steeds ietwat subjectief getinte pogingen; voor zoover er een tegenstelling te constateeren viel, gaf het mij de kans tot een scherpe zelfkritiek, en bij openlijke bespreking tevens de mogelijkheid om theoretisch nog enkele dingen te zeggen, die bij de publicatie van mijn studies zelf een beetje kort en oppervlakkig waren behandeld. Wanneer dan ook mijn oordeel over dit proefschrift, - met volledige erkenning van de vele goede opmerkingen en de tallooze waardevolle feiten, - in laatste instantie toch zéér kritisch is, heeft dat ongetwijfeld de schijn van een oratio pro domo: ik zou echter mijn huis graag verlaten hebben, indien dat van den heer Kazemier mij beter bevallen was. Het komt mij voor, dat een dissertatie over rythmische verschijnselen | |
[pagina 244]
| |
noodzakelijk beginnen moet met een bespreking van de moeilijkheden, die er op dit terrein bestaan, en met een partijkiezen in den strijd over die problemen. Per slot gaat het erom de factoren tijd, intensiteit, toonhoogte, klank, rusten en enjambementen in onderling verband te waardeeren, en het is noodig vooraf vast te stellen, welke van al deze elementen het drijvende beginsel van het rythme is. In plaats van vooraf te gaan, volgt deze principieele uiteenzetting bij den heer Kazemier eerst op pag. 93, en daar helaas nog weinig principieel: ‘Het zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren, dit alles hier uiteen te zetten; de stof is omvangrijk genoeg voor een afzonderlijke studie’ (99). Van de temporeele gelijkheid, of liever de als gelijk gewaardeerde tijdsdeelen, en van de wijzigingen die deze gelijkheid ondergaat, wanneer in een alexandrijn een nadruk valt op bijv. de eerste syllabe, geeft de schrijver zich nog wel eenige rekening (106), en de door Kossmann gegeven notatie van een trimètre, als een reeks van twaalf noten zonder rust ertusschen, neemt de heer Kazemier op pag. 102 over. Hij zegt er zelfs bij: ‘Op deze manier kan men ook veel van zulke verzen bij Hooft lezen,’ maar hij houdt in zijn statistisch overzicht met het bestaan van dezen sterk afwijkenden vorm geen verdere rekening. Het grootste bezwaar tegen zijn rythmisch onderzoek ligt in dit eene voorbeeld duidelijk open: hij heeft voor zijn statistische onderscheidingen enkel gelet op het intensiteits-rythme, en de daaraan voorafgaande scheiding in: verzen met een caesuur na de zesde syllabe - hetgeen een rust van twee volle tellen beduidt! - én verzen met onderbreking na een ándere syllabe, én verzen met heelemaal geen onderbreking, is verwaarloosd. Het is door mijn studie over de alexandrijn bij Vondel meen ik afdoende duidelijk geworden, van hoe groote beteekenis juist de trimètre is in een periode van alexandrijnen: welnu, deze trimètre vindt men in de statistiek van den heer Kazemier niet terug! Nog zonderlinger wordt de constante scheidingsaanduiding na de zesde syllabe, wanneer de schrijver zelf in een noot beweert (pag. 211): ‘De streep in het midden wordt in deze opgave alleen geplaatst voor het gemakkelijke overzicht. Over de caesuur wil ik er niets mee zeggen.’ Tja, dat is het nu juist: wij hadden over die caesuur zoo onverbiddelijk graag wèl wat gezegd willen hebben, en iets anders dan op pag. 127 en 128 staat! Ook wat de notatie van het intensiteitsrythme betreft - afgezien van eenige gevallen waar mij bovendien de opvatting onhoudbaar lijkt - moet ik zijn methode als te weinig methodisch afwijzen. Het is om de variatiemogelijkheden te toonen wel erg instruktief, als er maar eventjes zestien typen alexandrijn worden onderscheiden, plus nog vijftien | |
[pagina 245]
| |
‘aparte’ typen: maar doordat er typen bij zijn, waarvan typischerwijs géén exemplaar te vinden is, en eenige van slechts één, twee of drie, wordt heel deze onderscheiding vrijwel waardeloos. Ik zwijg natuurlijk over het feit, dat de heer Kazemier op pag. 40 voor één van zijn à priori vastgestelde typen een voorbeeld forceert; nog één stap verder en hij had er zelf een in elkaar gerijmd. In diepste wezen berust dit enorme aantal moeilijk te overziene rythmische schema's op een gebrek aan principieele bezinning, waarover ik als eerste punt reeds sprak. Het intensiteitsrythme der germaansche jambische poëzie is immers ook niet zoo maar iets, maar het wordt - evenals in de klassieke talen het tijdrythme ontstond door de verhouding tot een con stant tijdmetrum - pas als rythme gevoeld door de verhouding tot een ideale alterneerende intensiteits-maat. Bij de alexandrijn, die ook naar de cijfers van den heer Kazemier (pag. 62) voor verreweg het grootste deel een zesvoetige jambe is, blijft dit zesvoetig-jambische systeem in het onderbewuste aanwezig, en het afwijkend gerythmiseerde vers ontleent juist zijn groote bekoring aan de spanning tusschen de vrije realiteit en de gebonden norm. Bijna al de ‘aparte’ typen vallen in enkele groepen samen en zijn vanuit één aspect te beschouwen, zoodra men de door mij voorgestelde onderscheidingen van ‘overbetoning’ en ‘onderbetoning’ aanvaardt. Per slot is het voor een alexandrijn met vijf heffingen i.p.v. zes niet belangrijk, dat er víjf zíjn, maar wel dat er één ontbréékt. Om afdoende te toonen, hoe zeer het resultaat van de beide methoden onderling verschilt, heb ik een twintigtal verzen uit het tweede bedrijf van de ‘Geeraerdt van Velsen’ getypeerd; de bovenste aanduiding is die van den heer Kazemier, op te maken uit zijn toegevoegde statistiek; ook de typennummering daarbij is van hem afkomstig. De onderste notatie is van mij; onderbetoning en overbetoning, die niet tot een opneming in een speciale groep voerde, is buiten de notatie niet nog apart vermeld, wat natuurlijk bij een grootere studie door mij wel degelijk statistisch wordt gedaan. Het gekozen gedeelte is vs. 605-624. 605[regelnummer]
O Rome rijck van roem, o dochter 's hoochghemeldenGa naar margenoot+
Grootmoedicheyts, van soo kloeck opgheschooten leên;Ga naar margenoot+
| |
[pagina 246]
| |
Vruchtbaere Moeder der ouwling vergooder helden,Ga naar margenoot+
Die zijn door deuchdes kerck ten eerslot inghetreên!Ga naar margenoot+
Die inde wolcken hebt eertijds u stoel verheven;Ga naar margenoot+
610[regelnummer]
En 't hooft te kroonen met blinckende starren plaecht;Ga naar margenoot+
En met de necken trots des aertrijcks opgheheven,Ga naar margenoot+
En's 't onderbrachten Zees, uw voeten hebt gheschraecht.Ga naar margenoot+
Ghy die hebt uytghestreckt u armen kloeck ter daede,Ga naar margenoot+
Daer selden te vergheefs het gladde stael aen blonck,Ga naar margenoot+
615[regelnummer]
Van 't rooseroodt prieel der gulden Daegheraede,Ga naar margenoot+
Tot 's laeten avonds scheemervallighe spelonck;Ga naar margenoot+
Godin ghebeden aen van allerleye standen;Ga naar margenoot+
Ontsichbre tuchtichster der Koninghen vol prachts;Ga naar margenoot+
Voochdes der Volken; schrick der feller Dwinghelanden;Ga naar margenoot+
620[regelnummer]
Heyl, en bevreedichster des menschlijcken geslachts.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 247]
| |
Nu zydy immers meer niet, dan een onbegraven,Ga naar margenoot+
Ghebalsemt lijck, verselschapt met bestoven kleên,Ga naar margenoot+
Beraechde Croonen, opghehanghen ScepterstavenGa naar margenoot+
En waepens uytghedient, en swaerden afghestreên.Ga naar margenoot+
Volgens den heer Kazemier bevatten deze twintig alexandrijnen dus maar eventjes 16 normale verzen, 2 van type 5, 1 van apart type 4 en 1 van apart type 9. Zestien normale, waaronder de volkomen verschillende vzn. 614 en 615 bijv., of 623 en 624 gezamenlijk begrepen zijn, bien étonnés de se trouver ensemble! Naar mijn methode zijn er 8 geheel normale, en 1 bijna normale (617); voorts 3 met een normale caesuur maar met een afwijkend intensiteitsrythme (613, 618, 620); de andere tien versregels zijn principieel anders en vertoonen in hun caesuurloosheid een afwijking, die alle andere afwijkingen in effect overtreft; bovendien komen ook in deze verzen nog wijzigingen in het intensiteitsrythme voor, waardoor ze tot eenige verschillende groepen moeten worden gerekend, die echter alle onderverdeelingen blijven van de groote groep ‘zonder caesuur na de zesde syllabe’. Volgens den heer Kazemier is deze passage voor 80 pCt. normaal, volgens mij voor 45 pCt.! Ik meen, dat een simpele poging om deze verzen vóor te lezen aan iedereen bewijzen zal, hoe hier inderdaad vrijwel niets van de overbekende normale alexandrijn valt waar te nemen. Het is geen prettige taak, na deze principieele bedenkingen nog een aantal opmerkingen te moeten maken, die onderdeelen betreffen. Ik heb niet de geheele statistiek gecontroleerd, en bepaal mij enkel tot een paar kantteekeningen naast den tekst. Het slot van hoofdstuk I, met den zin: ‘Er moet iets melodieus' in zijn stem hebben gelegen, waardoor zijn taal naderde tot het Romaansch, speciaal het Italiaansch met zijn grootere klankenweelde’, is van een verrassende, maar weinig wetenschappelijke, romantiek. De opmerkingen over Vondel, betreffende de statigheid van diens alexandrijn (pag. 41, 43, 101, 111, 113 vooral), zijn niet op de basis van een exact onderzoek gemaakt, en gedeeltelijk, in | |
[pagina 248]
| |
dezen vorm wellicht grootendeels, onhoudbaar. Het gedicht: ‘Klaere, wat heeft'er uw hartje verlept’ heeft met een tiensyllabig jambisch vers niets te maken: het is niet anders dan een nederlandsch vier-heffingsvers; zoo zijn er bij Hooft vele te vinden. Het vers van den Warenar is eveneens een vier-heffings-vers, gespannen over vier zware accenten (pag. 56-57). Op pag. 112 leest men: ‘Men moet zich tevreden stellen met te constateeren, dat dit inderdaad een goed vers en dus rythmisch is’. Het komt me voor, dat de omgekeerde volgorde wel zoo juist zou zijn: waaruit kan iemand concludeeren dat iets een goed vers is, dan slechts doordat het op zijn gevoel een rythmische indruk maakt? Maar daarmee is meteen het heele probleem van het rythme in dit zeer afwijkende eerste zinnetje: ‘Gheluckich, och! al te gheluckich, soo my maer
In 't hooft de dampe niet des lucx ghesteghen waer’ -
weer aan de orde gesteld, en daarmee principieel alle rythmische problemen. Overigens is het in dit geval heelemaal zoo moeilijk niet om het mysterie te ontsluieren; de heer Kazemier geeft voor dit vers (G.v. Velsen 1296) in zijn statistiek de volgende aanduiding (Apart type 6): Afgezien van de geleding, is dit voor de intensiteit volkomen juist; de geleding is: en de transscriptie in noten zou aldus moeten zijn:Ten slotte: het is hoogst onprettig telkens verwezen te worden naar alle mogelijke studies, die de heer Kazemier te zijner tijd nog zal ondernemen: ‘Later hoop ik in een aparte studie (80)’ - ‘de stof is omvangrijk genoeg voor een aparte studie (99)’ - ‘De strophenbouw bij Hooft kan het onderwerp zijn van een zelfstandige studie (152)’ - ‘Een dergelijk onderzoek zou evenwel te uitgebreid wezen om er hier een plaats voor in te ruimen (206)’ - ‘In hoever zijn rijmen verrassend, niet alledaagsch waren, zal ook weer het onderwerp van een aparte studie moeten zijn (206)’ ... Dit is wel een aardig programma voor een geheel menschenleven, maar toch had m.i. een gedeelte van deze onderwerpen in deze dissertatie behandeld hooren te zijn. | |
[pagina 249]
| |
De waarde, die dit boek ondanks alle bezwaren heeft, bestaat in de onmiskenbare versgevoeligheid van den schrijver, en in de vaak zeer inzichtige wijze, waarop hij verzen ontleedt en de schoonheden naar voren haalt. Als inleiding tot het verstaan van Hooft's vers houdt het, vooral door de groote vereering die overal merkbaar is, een aanzienlijke beteekenis; maar als exacte statistische studie is het door gebrek aan systeem in opzet en doorvoering naar mijn meening mislukt. G. STUIVELING. |
|