Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 8]Synchronistische volkskundeDE volkskunde bestaat de taalkunde in den bloede. Kan het wel anders? Voor een groot deel hebben zij een gemeenschappelijk operatieterrein, nl. het domein der onderkultuur. Er is een gedeelte van den Nederlandschen taaltuin, waar de planten in het wild groeien, dat óok door folkloristen wordt geëxploreerd. Volkskunde en taalkunde kennen de monogenese en de polygenese. In zijn onlangs verschenen boek ‘Feste und Volksbräuche der Lausitzer Wenden’ (Berlin 1931) tracht Dr. E. Schneeweis zelfs een groot aantal volksgebruiken uit de Lausitz tot de Oerindo-europeesche taal- en kultuurgemeenschap terug te voeren. Ik geloof met BogatyrevGa naar voetnoot1), dat hij daarin niet bizonder geslaagd is. Wanneer Schleicher in 1860 al waarschuwde, uiterst voorzichtig te zijn met de woorden, die niet in alle id-eur. talen of althans in twee verschillende groepen van die taalfamilie voorkwamen, dan had Schneeweis in 1931 dubbel of driedubbel voorzichtig moeten zijn: waar het geldt gebruiken, die slechts bij enkele id-eur. volken voorkomen, en anderzijds bij heel wat volken, die tot andere taalgroepen behooren. Anderzijds is èn ontleening èn polygenese nog in veel ruimere mate aan te nemen bij volksgebruiken, sagen, sprookjes, legenden, liederen, raadsels enz., dan bij de id-eur. woordvormen. En ook hier dient men onderscheid te maken. De woordenschat is heel wat soepeler dan de klankstand. ‘De verspreiding van een woord wordt veel meer door het toeval geregeerd dan die van een klank: een zwervend woord gelijkt op een vreemdeling, die zich neerlaat waar het hem bevalt; een zwervende klank klopt slechts bij verwanten aan’ (zie mijn Handleiding, bl. 104). | |
[pagina 226]
| |
Maar toch: zoowel ethnica (gebruik, voorstelling, sprookje, lied enz.) als taalvormen kunnen op éenzelfden id-eur. oervorm berusten, kunnen van volk tot volk zijn ontleend en kunnen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. Met dezen verstande dus, dat het ethnicon heel wat meer bewegingsvrijheid vertoont en ontleening en oerteeling op ruimere schaal plaats heeft. De Finsche school van Kaarle Krohn en Antti Aarne c.s. heeft aan de ontleening van sprookje en raadselsprookje aan bepaalde bevoorrechte centra weer den voorrang gegeven en keert aldus voor een groot deel weer tot Benfey terug. Maar de polygenese-theorie van Bédier blijft toch haar volle waarde behouden, bepaaldelijk voor de sprookjesmotieven en meer nog voor de vormlooze animistische of prae-animistische volksvertelsels van geringen omvang, die men m.i. te recht als de kiemcellen van sage èn sprookje, met beider motieven als overgangsstadium, kan beschouwen. Natuurlijk weet het ontleende kultuurgoed, ook wanneer het als ‘gesunkenes Kulturgut’ volgens de theorie van Naumann en Hoffmann-Krayer elders terecht kwam, zich aan te passen aan de omgeving. Of liever: de omgeving past het zich aan, tracht dit althans te doen: en de wijze, waarop een bepaalde volksgemeenschap daarin slaagt, mag als graadmeter beschouwd worden van haar innerlijke waarde en kracht. Dat het Nederlandsche volkswezen de meest heterogene elementen zóo in zich heeft weten op te nemen en om te vormen, dat er haast geen toon is, die niet opgaat in de eenheid van het akkoord, pleit voor hooge innerlijke waarde en is de beste waarborg voor nationale zelfstandigheid. Ook hier, evenals in de taal, is overdreven of liever ongemotiveerd purisme slechts een bewijs van zwakheid, trouwens onzelfstandig en ongemotiveerd overnemen eveneens. Kretschmer heeft aangetoond, dat, toen de Etruskische kultuurtaal van uit het Oosten het Apennijnsche schiereiland binnendrong om de geheele Italische kultuur, de Latijnsche vooral, in zoo hooge mate te bevruchten, zij daar reeds Etruskoïde elementen aantrof. Zoo gaat het veelal ook met het samentreffen van ethnica. Toen het kultuursprookje van Doornroosje uit Frankrijk tot ons kwam, vond het in ons land alreeds het motief van de in tooverslaap verzonken, maar weer bevrijde schoone. En zouden wij hier niet met meer recht van autochthonie kunnen spreken, dan de Italianen met betrekking tot de Etruskoïde bestanddeelen in Italië? Om nog even de lijn van vergelijking door te trekken, zonder de maat van de overeenkomst tusschen taalkunde en volkskunde te willen volmeten: voor beiden geldt de stamboom-theorie van Schleicher en de Wellen-theorie van Joh. Schmidt; beiden bezigen de geographische | |
[pagina 227]
| |
methode en trekken onderscheidenlijk isoglossen en isethnen; voor beiden ook is het kollektieve naast het individueele moment van groote beteekenis en dient aan de synchronistische beschouwing een belangrijke plaats te worden ingeruimd.
Ferd. de Saussure heeft de volle aandacht gevorderd voor het onderscheid tusschen ‘parole’ en ‘langue’. Naast de parole: de individueele spreekdaad, staat de langue: het geheel van konventies, die door een bepaalde gemeenschap worden aanvaard om het verstaan en het voortbestaan van de parole te verzekeren. De persoonlijke innovaties van de parole kunnen op heel wat bronnen terug gaan: verhoogd affekt, esthetische drang, funktioneele aanpassing, spreekfout enz. Maar van een geboren-worden van een linguistische nieuwvorming kan slechts dán sprake zijn, wanneer zij geworden is tot een sociaal feit, d.i. wanneer zij door de taalgemeenschap is aanvaard. Zoo staat het nu ook met de voortbrengselen van de folklore en bepaaldelijk met de diverse uitingen van de volkskunst. Gesteld dat een lid van een bepaalde volksgemeenschap iets persoonlijks heeft gewrocht: sprookje, sage, lied, raadsel of wat het ook zijn mag. Is het té persoonlijk, houdt het geen voeling met de gemeenschap, ja zelfs: is het niet van dien aard, dat elk gemeenschapslid het even goed of bijna even goed aldus had kunnen produceeren, dan is het uiteraard tot onvruchtbaarheid gedoemd. Het moet den toets van de gemeenschap kunnen doorstaan, ja het moet, om tot sociaal feit te worden, door de gemeenschap worden aanvaard. Gebeurt dit niet, dan is het ipso facto van de volkskunst uitgesloten; en wanneer het slechts een mondelinge uiting of mededeeling was, dan kan deze alleen bewaard blijven door uit de sfeer van de mondelinge produktie naar die van de schriftelijke literatuur over te gaan. Zoo hebben wij dus bij volkssprookjes enz. in volle werkelijkheid met gemeenschapskunst, met kollektieve scheppingen te doen: met tot langue geworden parole. Het is immers in volle werkelijkheid de gemeenschap, die aan de individueele kunstuiting het leven schenkt en haar voortbestaan waarborgt; en het is een groote verdienste van de Russische geleerden P. Bogatyrev en R. Jakobson in het Donum Natalicium-Schrijnen, bl. 900 vlg. de aandacht van linguisten en folkloristen hierop te hebben gevestigd. In de kultuurtaal voert de parole, in de volkstaal de langue den boventoon. Bij de kunst komt deze tegenstelling nog veel sterker tot uiting, in die mate, dat de volkskunst volstrekt op het kollektieve gericht en | |
[pagina 228]
| |
deze richting voor haar specifiek is. Elk folklore-kunstwerk is geheel onpersoonlijk en voert slechts een potentieel bestaan; daarentegen is het bestaan van een produkt der kultuurkunst konkreet, onafhankelijk van lezers en hoorders. Ook is de aard van de censuur verschillend: in het eene geval is deze imperatief, in het andere ik zou haast zeggen fakultatief. Maar de volkskultuur, die kollektief van aard is, is daarom nog geen ‘primitive Gemeinschaftskultur’ in den geest van Hans Naumann, zonder zweem van zelfstandigheid of differentiatie. Vooreerst uit zich bij het overnemen van kultuurgoed uit de bovenlaag de zelfstandigheid in de keuze van de stof en in de aanpassing daarvan aan de omgeving. Hier heeft, zegt Tynanow te recht, slechts een omschakelen van funkties plaats: en inderdaad, van funktioneel standpunt uit bezien, hebben wij met twee geheel verschillende verschijnselen te doen. Men stelle zich ook de eigen volksproduktiviteit niet té mechanisch en eenvormig voor. In den graad van het individueele zijn hier aanmerkelijke verschillen waar te nemen. Maar toch zijn die verschillen, in vergelijking met die der kultuurkunst, vrij beperkt, zooals de langue ook heel wat meer gebondenheid vertoont dan de parole. Evenals de kollektieve langue is de kollektieve volkskunst aan bepaalde struktureele produktievormen gebonden, en het is de taak van de synchronistische volkskunde den aard van die gebondenheid en die struktuurwetten op te sporen, de funkties van de bestaande kunstvormen vast te leggen en aldus de typologie van het samenstel van kunstvormen, van het folkloristisch répertoire van een bepaalde gemeenschap te ontwerpen: evenals het ontwerpen van de phonologische en morphologische typologie tot de belangrijkste problemen der moderne taalkunde behoort. Meer nog dan voor de taalwetenschap durf ik zeggen, dat voor de volkskunde de synchronistische werkmethode van belang is; en ik voeg er onmiddellijk aan toe: de synchronie van het heden. Vooreerst, omdat het zoo goed als ondoenlijk is, het samenstel van de folklore van een paar eeuwen geleden in dwarssnede te bepalen. En verder kunnen wij het veilig aan andere wetenschappelijke branches overlaten, de velerlei folkloristische vormen van het verleden op te sporen. Ónze belangstelling gaat uit naar hetgeen bij het volk leeft, de hedendaagsche volkskunde heeft óok een nationale taak te vervullen door de levende volkskultuur na te vorschen en de funktioneele waarde van de verschillende bestanddeelen ervan vast te leggen. Daarom heb ik in mijn Nederlandsche Volkskunde er telkens weer de nadruk op gelegd, dat zij is de wetenschap van het heden. Een welwillend criticus heeft eens geschreven, dat dit de eenige | |
[pagina 229]
| |
methode was om de folklore te redden van een kollektie van antiquiteiten. Toch kunnen wij de diachronie niet missen, als ontraadseling van het heden. Zoo bepaalt b.v. de historisch-geografische school de plaats, die sprookjes, raadsels enz. in onze Nederlandsche folklore innemen. Die plaats wordt ook, en zelfs in hooge mate, bepaald door het onderzoek naar de volksgroepen, van welke de verschillende ethnica uitgaan: en hierdoor treedt hun onderlinge verhouding, hun hiërarchie, het onderscheid tusschen produktieve en niet meer produktieve vormen in het licht. Ik verwijs hier, behalve naar het genoemde opstel van de beide Russische linguisten, naar een belangrijke verhandeling in de Festschrift-Sievers (Halle 1925), bl. 632 vlg. van André Jolles over Rätsel und Mythos en van Walter Porzig over het raadsel in den Rigveda, met den bijtitel: Ein Beitrag zum Kapittel ‘Sondersprache’. Inderdaad worden - evenals bij de taal aan de kultuurgemeenschap, in haar geheel genomen, algemeene taal en dialekt beantwoorden, maar de groeptalen in betrekking staan tot sexe, leeftijd en beroep - aantal en aard van de ethnica door sexe, leeftijd en beroep gedifferencieerd. In eenzelfde taalgemeenschap bestaan tal van ethnische kringen, die elkaar snijden en de folklore-produktie is doorgaans slechts voor de eigen leden van de afzonderlijke kringen bestemd. Men kan zeggen, dat in den regel producenten en konsumenten elkaar dekken, zooals dat b.v. bij de primitieve gemeenschapskunst: arbeidslied (dorschlied, heilied, spinlied), Schnaderhüpfl, boerten en spreekwoorden het geval is. Reden waarom ik in mijn Nederlandsche Volkskunde de apologetische spreuk sociologisch heb onderzocht: de man, de vrouw, de knecht; - de boer, de ambachtsman enz.; zoo ook de straatroepen. Een sociologische behandeling en groepeering van de spreekwoorden vinden we b.v. ook bij F. den Eerzamen in De Taalgids XIV, bl. 248 vlg. voor Goeree en Overflakkee. Andermaal dekken producenten en konsumenten elkaar niet en neemt de (algemeene) gemeenschapsfolklore in ruime mate van de groepfolklore over. Zelfs kan het voorkomen, dat de produktie van bepaalde groepen juist voor andere groepen bestemd is, zooals dat b.v. bij de Russische bedelaars het geval is, die geestelijke gedichten voordragen, maar verder dan ook bij sprookjesvertellers, raadselopgevers enz. Het raadsel eischt een nadere bespreking. Gaat het inderdaad van een bepaalde ethnische groep uit en kunnen wij zeggen, dat de raadseltaal een groeptaal is? Voor het oogenblik zou men dat, voor onze gewesten althans, m.i. kwalijk kunnen beweren. Maar de afzonderlijke terminologie, met name de begripsveranderingen, die in de raadseltaal | |
[pagina 230]
| |
voorkomen, dan ook de typische woordvoeging: één strophische bouw, die een afgeronde periode vormt met parataktische zinsdeelen, asyndetisch verband enz., maken zulk een veronderstelling voor het verleden wel waarschijnlijk. Hier moet de diachronie de synchronie weer te hulp komen. Het aldoor bezigen van den omschrijvenden vorm doet zelfs aan een soort van geheimtaal denken: de oplossing van het raadsel schijnt de sleutel te zijn, die tot de groep van ingewijden toegang gaf. Ik zou uit het bovenstaande de slotsom willen trekken, dat het zuiverethnische, naar komponeerende stammen (Frankische, Saksische, Friesche) gerichte onderzoek van onze Nederlandsche folklore onvolledig is. Ten dienste der typologie moet een synchronistisch-beoefende volkskunde zich in de toekomst vooral bezig houden met het onderzoek naar haar sociale struktuurwetten en met de funktie, die folklore en folkloregenres in het geheel van het volkswezen verrichten. Nijmegen. JOS. SCHRIJNEN |
|