Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 7]De voorloopers der phonologie. IIHET streven om algemeener richtlijnen te vinden voor de afzonderlijke klankovergangen was echter ook op zich zelf al een aanloop tot de phonologie. En dan moeten hier vooral dus weer Grammont en Meillet genoemd worden. Grammont voor zijn Dissimilatiewetten en Meillet voor wat hij de differenciatie noemde; waar ik toen in mijn dissertatie bij aansloot met deze beide verschijnselen op te nemen in de algemeene rythmeleer. Ik kwam er zoo vanzelf toe de verschillende accent-vormen onderling te vergelijken, en vond op het terrein van het intensiteits-accent en het muzikaal accent bij veel verschillen ook fundamenteele overeenkomsten. En toen ik daarna ook de quantiteit op dezelfde wijze ging onderzoeken, vond ik ook daar dezelfde anticipatie-, inertie- en differencieeringsgevallen. Hiermede werd dus de grondslag gelegd, voor wat later in de phonologie: de phonologische correlaties zullen heeten. Want dat deze accent- en quantiteits-verschillen iets met den innerlijken bouw der vocalen en consonanten te maken hadden, bleek onmiskenbaar, toen ik, zij het dan met eenigszins gewaagde termen als accent de sonorité, accent de timbre en accent d'articulation in de ontwikkelingsgeschiedenis der vocalen en consonanten ook weer heele reeksen van volkomen parallelle feiten ontdekte. Trouwens uit persoonlijke gesprekken met Trubetzkoy, weet ik, dat deze ideeën hem het eerst in de phonologische richting aan het denken hebben gezet. Daar kwam echter al heel spoedig de invloed van Baudouin de Courtenay bij, die in zijn boek over de klank-wisselingen in hetzelfde paradigma, eigenlijk het morphoneem, in den zin der nieuwere phonologie ontdekte, gelijk wij dat naderhand bij de behandeling der morphonemen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zullen nagaan. Trouwens hun afhankelijkheid van Baudouin de Courtenay hebben de phonologen altijd zelf gul en fier erkend. Maar ook onzen Leidschen hoogleeraar N. van Wijk citeeren zij dankbaar als hun voorganger. Deze heeft toch in Paul Braune's Beiträge Bnd. 28 blz. 243 vlgd. het eerst op het standvastig bijna overal terugkeerend parallellisme gewezen in de historische evolutie der voor- en achterklinkers, zoowel in als buiten het Indogermaansch. Diphtongeert ergens de lange i tot ai of ei, dan diphtongeert ook de lange u tot au of ou. Monophtongeert de ai tot lange e of i, dan doet de ou het tot lange o of u. Wordt ergens de e tot i, dan wordt bijna overal ook de o tot u en omgekeerd. En ik meen daarvan onlangs den dieperen grond te hebben blootgelegd. Anton Pfalz (Wiener Sitzungsberichte 1919. Serie 2. Bnd 190 blz. 22 vlgd) heeft dit toen weldra met allerlei voorbeelden uit de nieuwere Zuid-Duitsche dialecten nog nader toegelicht en Meyer-Lübke kwam in Bnd 40 van het Zeitschrift für Romanische Philologie 1919 blz. 71 dit voor de Romaansche talen nog eens uitdrukkelijk beamen en verder verklaren. Meyer-Lübke was het ook, die ongeveer te gelijker tijd als Meillet, er met nadruk op wees, dat overal, waar zich dus afwijkingen van dit parallellisme vertoonen, wij naar een bijzondere oorzaak daarvan te zoeken hebben; en hij gaf daar zelf een reeks mooie voorbeelden van, die opnieuw voor de latere phonologen den weg hebben gebaand. Zoo wees hij erop, dat b.v. de oorzaak waarom de oud-Grieksche η en ω zich in het Middeleeuwsche Grieksch geheel anders ontwikkeld hebben (de η werd allanger hoe meer gesloten tot i; maar de ω werd allanger hoe meer open tot o) in het iotacisme of een algemeene palataliseering gezocht moet worden. Maar daar was een lange geschiedenis van palataliseeringen aan voorafgegaan, die misschien reeds 2000 jaar voor Christus is begonnen. Juist tengevolge der u → ü-verschuiving kwam in het klinkersysteem van het oudere Attisch en Ionisch, de hoekplaats open. En nu schoof de lange gesloten o (uit oo, eo en oe gecontracteerd) via den tweeklank ou, naar de u op, zoodat hier het klanksysteem zich zelf als het ware van een wonde had genezen. Toen toch in deze dialecten het Dorische τουχα tot τυχη was geworden, werd τῶ (ejus) tot τοῦ, en ἐλασσως tot ἐλαττουσ. Ook op Gallo-Romaansch gebied heeft juist overal, waar de lange u tot ü werd de lange o in het klanksysteem de plaats der lange u ingenomen. Om dit te doen zien, behoeven wij slechts in de voornaamste talen van dit gebied de woorden voor bloem en maan te vergelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In het Nederlandsch vinden wij juist hetzelfde. Overal waar de Oud-Germaansche lange u tot ü werd, ging de West-Germaansche o in u (oe) over. De ü-wording der u, en de latere diphtongeering tot ui overziet men het best op het gecorrigeerde Muiskaartje van Kloeke in de Regenboogkleuren blz. 16. Maar juist in dat heele gebied waar mûs tot muus of muis werd, verschijnen os. ags gôd als goed, os. blômo als bloem, os. hôd als hoed. En onmiddellijk daarnaast waar zich in Limburg, Oost-Gelderland, Twente, Drenthe en Groningen het oude moes handhaafde, handhaafden zich de lange oo of haar latere diphtongeeringsproducten. Ook in het Britsche Keltisch treffen wij een reeks parallelle verschijnselen aan. De Latijnsche leenwoorden durus, murus en fur verschijnen in het Oud-Iersch als dúr, múr en fúr maar in het Kymrisch als dür, mür en ffür. In het oer-Keltisch waren nu reeds de eu en ou, en in de insulaire Keltische talen was ook ten slotte de au in o samengevallen. Welnu, in het Kymrisch wordt deze o nu tot u. Ik citeer voor de duidelijkheid weer slechts een paar Latijnsche leenwoorden:
Voor het continentale Keltisch hebben wij althans twee duidelijk bewijzende voorbeelden. Het in allerlei stedennamen voorkomende dunum werd oudtijds altijd als δουνον en later als δυνον getranscribeerd. En de Latijnsche naam Fronto werd hier tot Frontu. Zie hierover H. Pedersen: Vergleichende Grammatik der Keltischen Sprachen I § 33, 128, 37, 127. Daar de meeste van deze talen een groot aantal voorbeelden van deze combinaties in een talrijke reeks van dialecten vertoonen, en de u → ü-overgang overal de oudere blijkt, mogen wij uit deze inductie dus de veilige conclusie trekken, dat hier overal de u → ü-overgang de oorzaak is geweest van den o → u-overgang. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In sommige dezer talen wordt nu echter deze opschuiving nog verder voortgezet doordat de uit u ontstane ü tot i wordt. Dit vinden wij op de eerste plaats in het ME. Gri, waar de u, blijkens onze uitspraak aller Grieksche leenwoorden tot y = i is geworden. Dit vinden wij op de tweede plaats in eenige Rhaetische dialecten, Tanetsch, Disentis-Flims, Obwald, Trins, Domleschg, Unterhalbstein en Bergün, waar flor als flur verschijnt maar de ü van lüna tot i is geworden. Maar in het Britsch-Kymrisch vinden wij nu bovendien dat de uit o ontstane u ook weer tot ü wordt. Het lijkt hier inderdaad op een paaltjes-verwisselingspel. Terwijl toch hier Oudiersch rún (via rün) tot rhin, dún tot din en cúl tot cíl werd; waar het latijnsche leenwoord cupa: cib zich bij aansluit (maar de overige Lat. leenwoorden zich aan onttrekken); wordt het oud-Britsche sul (uit Lat. solis) weer tot Kymrisch sül, en ysgub (uit scopa) tot Kymrisch ysgüb. En hetzelfde einde vinden wij ten slotte in de Zwitsersch-Duitsche dialecten van Oberwallis, waar het Lat. leenwoord murus tot mür, en het Duitsche enkelvoud hut tot hüt is geworden; maar het meervoud hüt tot hit wordt. Zie H. Bohnenberger: Die Mundart der deutschen Walliser im Heimattal in den Aussenorten. Frauenfeld 1913. §§ 33, 35, 71, 72. Maar de overgang u → ü heeft vaak nog andere gevolgen of begeleidingsverschijnselen; en dit zijn weer parallelle overgangen, analoog aan de door van Wijk gevondene, maar nu in een andere richting. Dat de u tot ü wordt is, gelijk wij reeds opmerkten, een palataliseeringsproces; het localisatie-element achter in den mond wordt naar voren getrokken. Welnu in het oude Ionisch werd nu ongeveer tegelijkertijd de lange a gepalataliseerd tot e. In het oude Attisch moet hetzelfde gebeurd zijn, alleen is hier later, onder invloed van ι en ϱ de η weer in α overgegaan. Op Gallo-Romaansch gebied vinden wij 1o dezen zelfden overgang: amo: j'aime, amaru: amer; amare: aimer, maar 2o ook de palataliseering van o in eu; b.v. generosu: généreux; honore: honneur; hora: heure. Maar hetzelfde vinden wij ook in de Nederlandsche dialecten. 1o Over een groot West-Nederlandsch gebied klinkt en klonk sedert eeuwen, gelijk J. te Winkel en N. van Wijk bewezen, de lange a als ae. Trouwens in het nieuwe-Haagsch is deze overgang opnieuw bezig zich te voltrekken. Maar 2o ook de o wordt in allerlei gevallen, waar geen Umlautselement te bekennen is, tot eu, zooals b.v. zeug, zeun, scheut, neut enz. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En in sommige Oost-Vlaamsche dialecten wordt de ou zelfs tot oi en ui. Het mooiste en evenwichtigste voorbeeld echter van zoo'n phonologische systeemverschuiving vinden wij bij den overgang van het Middelnaar het Nieuw-Engelsch. En met dit geval van alle zijden te onderzoeken hebben dus de voornaamste Anglisten als Luick, Jespersen, Horn, Jordan en Wright het phonologisch-systeemonderzoek terdege voorbereid, al zijn zij het over de volgorde der verschijnselen totnutoe niet eens kunnen worden. Voor de duidelijkheid begin ik dus als Jespersen met de diphtongeering. Het bite van Chaucer klinkt bij Shakespeare beit; en het ful van Chaucer luidt bij Shakespeare foul. Hierdoor was evenwel een storing ontstaan in het heele vocaalsysteem, de twee grondpijlers, de lange i en u waren verdwenen. De gesloten e en o worden nu echter tot lange i en u. Chaucer's bete luidt in Elizabeths tijd: bît, en Chaucer's fôl klinkt in 1500 reeds als fûl. Maar nu komen de lange open e en o in de plaats der geslotene. Chaucers bete klinkt nu in denzelfden tijd als ons beet en het Oud-engelsch fole als ons fool. En ten slotte worden de oude diphtongen au, ai en de lange a respectievelijk tot lange open o en e. En hiermee is de cirkelgang gesloten. Alle woorden zijn van klinker veranderd, maar het heele phonologisch systeem is bewaard gebleven of is ten minste weer volledig in eere hersteld. Ten slotte heeft vooral Ferdinand de Saussure door zijn posthume Cours de Linguistique générale, Lausanne-Paris 1916, gelijk ik het elders reeds uitvoerig getoond heb, op allerlei punten heele mijnen van nieuwe waarheden, zoowel omtrent het phoneem zelf, als omtrent het phonologisch systeem van elke taal, aangeboord, die de phonologen nu volop begonnen zijn te ontginnen. En als ik hier ten slotte nog aan toevoeg, dat reeds allerlei doordenkende linguisten als Sievers, Meillet, W. Schmidt, Trombetti, en ten onzent ook KruisingaGa naar voetnoot1) reeds op eigen gelegenheid, min of meer incidenteel het phoneem hadden ontdekt en ten-naastebij gedefinieerd, zonder er echter de conclusies uit te trekken, die een consequente toepassing van dit begrip noodwendig afdwingt, meen ik naar best vermogen, aan allen de eere gegeven te hebben, die hun toekomt. JAC. VAN GINNEKEN |
|