zin vormt die ie alleen een tegenstelling met het zinsbegin, maar is overigens in de stijgende toonlijn van de heele zin opgenomen.
Ook in de duurlijnen zijn enkele opvallende verschillen aan te wijzen, zooals kan blijken uit figuur II. In het voorgedeelte valt de lange o van ‘komt’ op bij de hypothetische zin, die tweemaal zoo lang is als de o in de vraag. Bij de tp is dit precies omgekeerd. Wijst dit op een tegenovergestelde behandeling van vocalen en consonanten?
Misschien zijn dit toevalligheden, wat uit meer voorbeelden zou moeten blijken. Het gedeelte, dat het hoofdaccent draagt, is nagenoeg gelijk. Maar de tweede helft is bij de ondergeschikte zin aanmerkelijk sneller van tempo. Dit geldt voor alle klanken, vocalen zoowel als consonanten, maar speciaal de nd en de o springen in het oog.
Het verschil in tempo van beide zinnen wordt ook duidelijk wanneer men de totaalcijfers naast elkaar zet: neutrale vraag 161, hypothetische zin 133.
Het is dus wel heel waarschijnlijk, dat het verschil in functie hier samengaat met een verschil in intonatie, zoowel wat betreft de toon als het tempo.
In dit opzicht staan dus de vragende en de hypothetische intonatie tegenover elkaar. Voor een volledige beschrijving van de intonatie als uitdrukking van de hypothetische functie moet men tevens letten op de verhouding tot de volgende hoofdzin: ‘dan blijf ik thuis’. Het hoofdaccent is hier gelegd op ‘ik’.
In fig. III vindt men de toonhoogte van beide zinnen achter elkaar.
Onmiddellijk valt het op, dat de hooge toonlijn van de tweede helft der hypothetische zin zich niet geleidelijk voortzet in de hoofdzin, maar dat er een vrij scherp contrast bestaat tusschen het einde van de hypothetische en het begin van de hoofdzin. De hoofdzin zet in op dezelfde hoogte als de bijzin begon (120). Vrij vlak verloopt deze zin, om alleen in de i (‘ik’), de plaats van het hoofdaccent, tot 175 op te loopen. Deze top blijft dus beneden de hooge toonlijn in de bijzin, maar hier heeft het hoofdaccent weer de volle kracht van het contrast tusschen vóoren nagedeelte, want na de i zakt de toon weer onmiddellijk naar de hoogte van het begin.
Een vergelijking van de duur der beide zinnen heeft hier geen zin, omdat de te vergelijken grootheden ongelijksoortig zijn. In dit verband is alleen de d van ‘dan’, het eerste woord van de hoofdzin te vermelden. Deze is namenlijk extra lang: 25. Natuurlijk is deze lengte te danken aan de pauze tusschen beide zinnen, die zich in de kromme op het beroete papier op dezelfde wijze manifesteert als de sluiting