dezer school is immers gericht op het besef van stijl, op het besef van ‘waarom staat het zóo geschreven en niet anders.’
Men klaagt over het onvermogen van vele ‘gestudeerden’ en van ‘studenten’ ten opzichte van alle hier genoemde van-zelf-sprekende eischen. Men heeft het recht niet erover te klagen, wanneer men den aanstaanden student deze eischen niet categorisch stélt. Pas wanneer dit geschiedt, zal de plaats der eere van het Nederlandsch op de lijst van ‘vakken’, namelijk onmiddellijk na de Oude Talen, niet meer den indruk maken van een ongepaste ironie.
Men zou kunnen meenen, dat het schriftelijk examen door een veelzijdigen, gedegen inhoud, in de leemte althans ten deele voorziet.
Schriftelijk wordt van den candidaat verlangd: een opstel. Ik zal niet trachten volledig uiteen te zetten, waarom het meestal onmogelijk is, op grond van dit ‘opstel’ het taalvermogen van den candidaat te taxeeren: de klachten van gecomitteerden zijn eindeloos en velerlei. Mij is het thans te doen om de vraag: blijkt uit het opstel het vermogen van den candidaat, verschillende taalstijlen te hanteeren en den taalstijl te kiezen, die past bij den aard en het doel van zijn ‘geschrift’?
Inderdaad is dit maar zelden het geval. Een deel der eindexamenopstellen is, naar een dogma van het einde der 19de eeuw dat ons nog altijd als nieuw en als het neusje van den zalm der methodiek wordt voorgehouden, geschréven zooals de ‘opsteller’ spréekt. De zaak is klaarblijkelijk zoo gelegen, dat er docenten zijn die de gesproken omgangstaal van den leerling beschouwen als de heilige, onfeilbare ‘levende’ taal. Deze interpretatie van het begrip ‘levend’ is een heel andere, dan die door de moderne taalwetenschap wordt gegeven. Zij leert ons, dat ‘levende taal’ is elke taal, maar ook elke taalsoort, die het product is van een voortdurende ontwikkeling. Niet alleen de gesproken omgangstaal, alle gesproken-taalstijlen en alle geschreven-taalstijlen zijn ‘levend’. En wanneer men het dogma ‘schrijf zooals gij spreekt’, na het allereerst van het ‘taaldespotische’ karakter van den imperatief te hebben ontdaan, als constateering wil handhaven, dan zal ‘men schrijft zooals men spreekt’ alleen bruikbaar zijn, indien ‘spreken’ wordt begrepen als ‘zich uiten in een vorm die harmonieert met den inhoud en het doel van de uiting’. Gezonder beginsel is echter, de gelijkstelling van schrijven en spreken te laten varen, en te verlangen, dat men ‘schrijft in een taalvorm die harmonieert met het doel van het schrijven.’
Een leerling die zich maar van éen manier van spreken bewust is,