Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 6]De voorloopers der phonologieVENDRYES en Meillet zijn zonder twijfel de eersten geweest, die erop gewezen hebben, dat de historische phonetiek de taalklanken veel te veel als afzonderlijke grootheden beschouwde, zonder te letten op hun innerlijken samenhang in het heele klanksysteem. Men keek totdantoe naar de boomen afzonderlijk en men had geen oog voor het landschap en het heele bosch. Bovendien vergeleek men alleen streng chronologisch en durfde men slechts verband leggen tusschen contemporaine feiten. Meillet en Vendryes echter overschouwden de heele ontwikkeling van een taal en zagen zoo een dieper verband tusschen klankovergangen die een of meer eeuwen van elkander verwijderd waren. Reeds in 1900 kwamen zij tot het inzicht, dat het klanksysteem van een taal zich vaak consequent en logisch in een bepaalde lijn verschoof, zonder dat daar de individueele sprekers eenig besef van konden hebben. En hetzelfde, wat zij zoo als eenheid schouwden op grooten afstand van tijd, bemerkten zij ook, b.v. in de Romaansche talen op grooten afstand van ruimte: hoe verschillende Romaansche dochterdialecten, landen ver van elkander gescheiden, uit de Vulgair-Latijnsche moeder een parallel klanksysteem hadden geërfd, en nog eeuwen later, trots alle gemis aan later contact een volkomen analoge reeks van klankovergangen vertoonden, juist in dezelfde lijn. ‘Non seulement les changements phonétiques sont conditionnés par l'ensemble du système articulatoire au moment où ils se produisent, mais ils sont encore déterminés par l'évolution antérieure de ce même système. Ils dépendent des conditions physiologiques des organes où ils sont préparés, et s'il est vrai que les conditions physiologiques de | |
[pagina 162]
| |
ces organes se modifient à chaque génération nouvelle du moins dans un mème groupe social, grâce à l'hérédité ne se modifient elles que dans un sens rigoureusement déterminé. Tout changement phonétique peut donc être considéré comme dû à l'action de forces intimes et secrètes, auxquelles convient assez bien le nom de tendances. Tout changement phonétique n'est qu'un fait particulier de l'évolution d'une tendance phonétique à un moment donné.Ga naar voetnoot1)’ Er is logica in elk klanksysteem, zoo meenden zij, de klankveranderingen zijn geen geïsoleerde, min of meer toevallige dingen, maar ze hangen als een klis aaneen, ook al is er aanmerkelijk tijdsverschil. De diepe samenhang is niet te miskennen. ‘Tout changement phonétique porte donc, non sur un phonème déterminé, mais sur l'ensemble de l'articulation, et l'altération d'un phonème suppose l'altération concomitante de plusieurs autres phonèmes. Lorsque les changements phonétiques paraissent isolés, il faut toujours chercher la cause de cet isolement (ibidem S. 116-17). Une loi phonétique ne peut donc être reconnue valable, que si elle est d'accord avec les principes, qui régissent le système articulatoire de la langue au moment où elle agit. C'est en comparant des changements phonétiques contemporains que le linguiste pourra apprécier l'exactitude d'une loi phonétique particulière (ibidem S. 119).’ Ook hun vriend Maurice Grammont hamerde later voortdurend op hetzelfde aambeeld: ‘Il est aujourd'hui reconnu qu'une langue constitue un système articulatoire parfaitement cohérent. Pas de contradictions, pas de disparates. C'est qu'un changement phonétique est en réalité la transformation d'un mode articulatoire et que par conséquent tous les éléments du système qui comportaient le mode ancien sont atteints par la transformation, c'est d'autre part qu'un changement phonétique ne surgit pas au hasard mais découle naturellement, à l'époque, où il se produit, des tendances générales de la langue. Toute langue est dans un perpétuel devenir et a ses tendances évolutives qui dépendent de sa vie antérieure et se réalisent par étapes successives.Ga naar voetnoot2)’ En dat Vendryes 19 jaar later in 1921 nog niet van meening veranderd was, zien wij uit zijn mooie boek Le langage, waarin hij zegt: ‘Il y a dans tout systeme phonétique des éléments prépondérants qui commandent les autres. - On peut toujours en décrivant le système d'un | |
[pagina 163]
| |
parler quelconque, ramener à quelques principes généraux de position de langue, d'intensité de souffle, d'effort musculaire etc. tous les détails de ce parler.’Ga naar voetnoot1) Evenwel, het moet mij van het hart: dat Meillet en Vendryes, trots deze herhaalde theoretische verzekeringen, niet veel sprekende voorbeelden van hunne leer wisten bij te brengen; en zij het eigenlijke bewijs dezer schoone vergezichten, in de praktijk op breeder schaal, trots hun vele studiën over taalhistorie, nog altijd schuldig zijn gebleven. Zeker, er zit in Meillet's Langues germaniquesGa naar voetnoot2) veel meer draad dan in Streitbergs Urgermanische Grammatik. En in Meillet's en Vendryes' vergelijkende grammatica van het Latijn en GriekschGa naar voetnoot3) staan herhaaldelijk mooie opmerkingen in dezen geest. Maar van een systematischen opzet van het Latijnsche of Grieksche, van het Germaansche of Keltische klanksysteem, bleven zij op eerbiedigen afstand. Alleen Maurice Grammont heeft althans voor één taal: het Oud-Indisch zulk een concreet systeem ontworpen; en al ontbreken ook hier nog tal van détails; la tendance de la cérébralisation geeft een uitnemende verklaring van de meest sprekende klankovergangen, die van het Indogermaansch: Oud-Indisch gemaakt hebben. Bovendien blijft diezelfde tendenz werken in de Middel-Indische Prakrits en werkt zij in verschillende Nieuw-Indische talen, als het Marathi tot op den huidigen dag.Ga naar voetnoot4) Meillet trok uit deze feiten ten slotte met klaarheid het besluit, dat hier de erfelijkheid in het spel moest zijn; maar hij werkte dit niet nader uit. En al deed ik, door zijn voorbeeld gesterkt, een stevigen stoot in diezelfde richting vooruitGa naar voetnoot5), toch konden hij en ik nog volstrekt niet alles verklaren. De groote eerste stoot hiertoe kwam in 1921 uit Amerika. Edward Sapir is de eerste geweest, die aansluitend bij de Saussure's posthume gedachten, er in zijn mooie boek LanguageGa naar voetnoot6) op gewezen heeft, dat de phonetiek, gelijk ze totnutoe beoefend werd slechts de uiterlijke helft der feiten placht te zien, omdat ze de taalklanken veel te | |
[pagina 164]
| |
veel als producten van den mond beschouwde, zonder te letten op hun functie in het oor en het onderscheidend verstand. De phonetiek was véél te uitsluitend mechanisch en articulatorisch, te weinig psychisch gericht, en lette er niet genoeg op, of wij ook wel inderdaad al die articulatorische verscheidenheden opmerkten, en werkelijk min of meer bewust uiteen hielden. In Nederland en Engeland b.v. gebruiken wij zoowel de dentale l als de velare L, maar wij hooren dat onderscheid niet, en houden er dus geen rekening mee. In Polen gebruikt men juist dezelfde twee lateralen: l en L; maar de Polen hooren dat onderscheid wel, en overigens geheel gelijke woorden, waarvan het eene met de l en het andere met de L begint, hebben bij hen een heel andere beteekenis b.v. lata en Lata. Dit wil dus zeggen, dat in het Nederlandsch en het Engelsch, het verschil tusschen l en L alleen uiterlijke beteekenis heeft om de min of meer accidenteele phonetische realiseering, terwijl datzelfde verschil in de Poolsche taal tot het innerlijk bedoelde akoustieke èn sociale klanksysteem behoort. Sedertdien kwam vooral David JonesGa naar voetnoot1) met vele voorbeelden uit allerlei talen dit beginsel toelichten, en hij vond voor die innerlijk bedoelde en door het oor uiteengehouden klanken den naam phonema, of phoneem uit; zoodat hij de verhouding tusschen de beide l's in het Nederlandsch en Poolsch als volgt karakteriseert: In het Poolsch zijn de l en de L: twee afzonderlijke phonemen. In het Nederlandsch vormt de groep der l-klanken slechts één phoneem. In het Engelsch, Duitsch en Nederlandsch zijn de n en de ng echter twee onderscheiden phonemen. Maar in het Italiaansch en de Slavische talen vormt de groep der n-klanken, al wordt de n voor een velaar trouw als ng gerealiseerd, toch slechts één phoneem. Want zij merken hier niets van. In het Sanskrit zijn de medeklinker r en de silbische r twee verschillende phonemen; in het Fransch vormt de heele r-groep slechts één phoneem. En Jones trok hieruit al de conclusie, dat de voor praktisch gebruik bedoelde spelling van zulk een taal voor één phoneem dus ook maar een en dezelfde letter moest gebruiken. Toen kwamen Jörgen ForchhammerGa naar voetnoot2) en Otto JespersenGa naar voetnoot3) vooral den nadruk leggen op de groote speelruimte der klankschakeeringen, zoodat ook in onze meestbeschaafde talen één bedoeld akoustiek phoneem | |
[pagina 165]
| |
vaak een heele groep articulatorische klanken blijkt te omvatten. Zoo kan de r in de meeste onzer Europeesche talen, stemhebbend of stemloos zijn, vóór of achter in den mond worden uitgesproken, lang of kort duren, ja zelfs medeklinker of klinker zijn; terwijl wij al die varianten eenvoudig weg niet opmerken, en ze dus als afzonderlijke taalklanken niet bestaan, geen eigen waarde hebben; maar allemaal een gewone r zijn. En meen niet, dat dit bij de r alleen het geval is. Onze l biedt zeker even veel mogelijkheden. Maar ook de verdere medeklinkers, neem de k, wisselen immers in sluitingsplaats met elken opvolgenden klinker. De palatale k in kiemen of kymograaf is immers zuiver articulatorisch een heel andere als de velare k van koel of koest. En die van kost, kast, kroost, knap, kaal, klein, kuisch, keel, ketting en kuur liggen weer allemaal op bepaalde afstanden van elkander, tusschen die beide extremen in; maar voor het oor komt er dat niets op aan. Wij merken het verschil zelfs niet op. Al die k's zijn voor ons een k zonder meer. Die fijnere klankverschillen hebben voor het verstaan der taal geen ‘waarde’. En met de klinkers is het weer juist eender. De ee is in woorden als sjees, een, heel, heer, de oo is in boos, schroom, jool en oor, de o is in stok, bof, grot, hol, hor, mond, mom, telkens weer een beetje anders. Maar wij letten daar niet op. Wij hooren het ook niet, eer dat men er ons uitdrukkelijk op leert letten. Wij kunnen dit laatste ook nog iets nadrukkelijker zóó formuleeren: de echte phonemen zijn bij al de sprekers van een taal onmiddellijk tot klaar bewustzijn te brengen; maar om zich de verschillende phonetische realiseeringen daarvan bewust te worden, is veel oefening, studie en zelfs een speciale observatie-aanleg noodig. Dat hierdoor de nieuwere phonetiek in haar soevereine minachting voor alle traditioneele spellingsystemen al een beetje in het gedrang kwam, blijkt vooral duidelijk uit Forchhammers nieuwgevonden terminus technicus voor het phonema, dat hij Buchstabenlautgruppe wil genoemd hebben: een term, die er natuurlijk om tien redenen, nooit inkomt; maar die wel degelijk bestaansrecht heeft. Want de oude versmade letter beleeft aan al die nieuwe vindingen een onmiskenbaar eerherstel. De letter alleen blijkt nu toch, althans in een pas ontstaande goed gekozen spelling, te correspondeeren aan de innerlijk-bedoelde klank-functies van mond en oor en de loutere klank lost zich voor een groot gedeelte in onbeteekenende geluids-variaties op. Dit komt nu nog veel duidelijker aan het licht, als wij het klanksysteem van een bepaalde taal willen vastleggen. Dan blijkt toch, dat | |
[pagina 166]
| |
elke systematiseering van de ontelbare phonetische realiseeringen die in een taal voorkomen ten slotte op louter willekeur berust, daar niemand kan zeggen: hoever wij in onze distincties en analyse gaan moeten. Zullen we namelijk in het Nederlandsche klanksysteem twee of tien k's opnemen, twee of zes r's, twee of vijf korte o's? Wie zal het zeggen? Zoo vinden wij dan ook in de verschillende dialect-grammatica's, een elkaar overtroeven met niets-beteekenende fijne klank-analyses, waarin ten onzent vooral Is. Teirlinck in zijn overigens zoo verdienstelijke Zuid-Oostvlaamsche Klank- en VormleerGa naar voetnoot1) wel het onzinnig record heeft geslagen; maar waaraan het nieuwe Leerboek der Phonetiek door Zwaardemaker en EijkmanGa naar voetnoot2), zich ook maar al te deerlijk schuldig maakt evenals Noreen in zijn Vart Sprak I, 542 voor het Zweedsch. Stelt men zich echter op het nieuwe standpunt, dan wordt aanstonds een concreet klanksysteem mogelijk. In het Nederlandsche klanksysteem komt dan slechts ééne k, ééne oo, ééne ee, ééne o, ééne r en ééne l voor, maar b.v. drie nasalen: de m, de n, en de ng, niet de nj, daar deze alleen als klankvariëteit voor een j voorkomt. Het vaste criterium is telkens: Komen er parallelle woorden of vormen met verschillende beteekenis voor, die alleen in dien bedoelden taalklank verschillen? Zoo vond dus Sapir's nieuwe distinctie tusschen phoneem of bedoelden taalklank en onbeteekenende klank-variatie alom bijval, maar de diepere consequentie ervan: de opbouw voor elke taal van een bedoeld klanksysteem moeten wij nu eerst, aan de hand van Sapir's verdere uiteenzettingen, nog wat nader toelichten. Het was toch niet voldoende, zoo leert hij verder de afzonderlijke phonemen bij elkander te zetten, wij moeten die phonemen nu ook verder vergelijken, ontleden en daaruit hun onderlinge correlaties of de leidende differencieeringsbeginselen of de differentieerende elementen afleiden. Blijkt het toch, dat in een taal naast b een p, naast g een k en naast d een t voorkomt, dan dient de vraag gesteld: of dit verschil op het trillen der stembanden, dan wel op een sterker en scherper articulatie berust; m.a.w. of wij met een tegenstelling tusschen tenues en mediae, als in het Fransch; of met een tegenstelling tusschen fortes en lenes, als in het Zuid-Duitsch te doen hebben; of met een combinatie van... hoeveel functioneele elementen? Het al- of niet stemhebben, of de sterkere of zwakkere articulatie noemen wij dus een differentieeringsbeginsel, of een differencieerend element. | |
[pagina 167]
| |
Als verdere differencieerende elementen noemt Sapir b.v.:
1o. de kwantiteit; in heel veel talen bij de klinkers zoo b.v. in het Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, in sommige echter ook voor de medeklinkers, zoo b.v. in het Italiaansch en Zweedsch, Hongaarsch en Finsch.
2o. het sterke intensiteits-accent op de klinkers b.v. in alle Germaansche talen en zelfs op de medeklinkers in de Finsch-Ugrische talen; maar bijna geen intensiteits-accent in het Fransch;
3o. het muzikaal accent in het Zuid-Limburgsch, Rijnlandsch Duitsch, Zweedsch, Litauwsch, Serbo-kroatisch, waar wel degelijk homoniemen alleen door de quantiteit en de musikale toonhoogte of het toonhoogteverloop tot verschillende woorden worden met een eigen beteekenis.
Naast deze algemeenere differentieerende elementen van een klanksysteem, wees Sapir er verder op: dat daarin zeker ook thuis hooren de verschillende silbevormingen of mogelijke klankcombinaties in 't silbenbegin, in 't silbenmidden, op het silbeneinde, en als combinatie van beide op de silbengrens.
1o. Sommige talen, als b.v. het Fransch, Italiaansch en Oudkerkslavisch hebben bijna uitsluitend eind-open silben of silben die uitgaan op een klinker. Andere talen b.v. het Picardisch dialect streven naar begin-open silben, die dus met een klinker beginnen.
2o. De begin- en eind-groepen van consonanten zijn in veel talen verder volgens vaste wetten gebouwd; in andere talen zijn bijna geen consonantgroepen mogelijk; of alleen in het midden, tusschen twee silben in.
3o. De fricatieven der medeklinkers, en de diphtongen der klinkers vormen verder weer een eigenaardig soort complexe eenheden, die in de eene soort talen zeer frequent voorkomen, en in een andere weer geheel en al ontbreken. En daardoor heeft b.v. eene ts in het Engelsche woord hats een heel andere ‘waarde’ als de eerste klank van het Duitsche woord Zeit.
Van deze - zoo opgebouwde - taalklanksystemen leert Sapir verder:
1o. dat ze veel constanter zijn, dan de klanken zelf, die er een plaats in vinden. Vaak hebben, zegt hij, twee verwante dialecten of talen geen enkelen klank meer gemeen, hoewel ze beide nog ongedeerd het differentieele klanksysteem der moedertaal bewaard hebben; zoo b.v. correspondeeren de Engelsche drie tritsen medeklinkers | |
[pagina 168]
| |
nog heden, alhoewel ze elk fundamenteel gewijzigd zijn, in hun systeemverhouding nog ongewijzigd, aan de drie tritsen van het oudste Indogermaansch uit ± 2500 jaar voor Christus Steunend op Meillet en Vendryes leert hij verder:
2o. dat de tendenzen, die in zoo'n klanksysteem van één taal of van een groep verwante talen werken, vaak een vaste lijn volgen; dat de daaruit voortvloeiende klankovergangen, al liggen ze eeuwen, ja soms millenniën uit elkander, heel duidelijk bijeenhooren, en door een zelfde stuwkracht blijken te worden gedragen; b.v. het iotacisme in Griekenland, van de ü-wording der Idg u af (± 1000 vóór Christus) tot de i-wording der oi ± 800 na Christus. En dat door de i-wording van niet minder dan tien etymologisch verschillende klinkers en tweeklanken de i-klank in het M.E. Grieksche klanksysteem dus een veel zwaarder en gewichtiger punt is geworden, of zich als het ware tot een hoeksteen of een centraal gewelfstuk heeft ontwikkeld in die heele organische structuur.
3o. Dat verder heel vaak die systeem-tendenzen een algemeener karakter dragen, door b.v. alle klanken een bepaalde richting uit te stuwen b.v. alle vokalen een stap meer naar achter, of meer naar voor in den mond te verschuiven; het eerste zien wij in het Fransch vergeleken bij het Vulgair-Latijn; het tweede vinden wij in het Zeeuwsche dialect ten opzichte van het Hollandsch. Andere algemeener klanktendenzen zijn: monophtongiseering van diphtongen, of diphtongiseering van monophtongen; spirantiseering of affriceering van explosivae, nasaleering van vokalen; het stem-verleenen aan stemlooze, of het stemloos-maken van stemhebbende consonanten; het sterker of zwakker accentueeren, de Ablautstendenz, de Umlautstendenz enz. | |
[pagina 169]
| |
4o. Maar verder blijken die systemen, een zich-zelf herstellende kracht te bezitten, die zich vertoont door een wonde te genezen of een opgekomen storing te nivelleeren, door een aaneenschakeling van soms weer over eeuwen verspreid liggende, schijnbaar veruiteenloopende, maar ten slotte allemaal suppletieve klankprocessen.
5o. Ten slotte lijkt het ook hem uitgesloten, dat wij de diepere constante levenswetten, die zich hier in deze klanksystemen, over afstanden van eeuwen met ontwijfelbare zekerheid openbaren, op louter individueel-psychologischen grondslag zouden kunnen verklaren. Wij moeten dus hiervoor naar veel breedere oorzakelijke verklaringen zoeken.
6o. En hij besluit dus met een aansporing tot bestudeering van de structuur dier klank-systemen op de allereerste plaats: ‘How can we understand the nature of the drift that frays and reforms phonetic patterns, when we have never thought of studying sound patterning as such and the “weights” and psychic relations of the single elements (the individual sounds) in these patterns?’ J. VAN GINNEKEN |
|