Onze Taaltuin. Jaargang 1
(1932-1933)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 5]De taal der kinderlijke verbeeldingHET verschil tusschen verbeelding en werkelijkheid is een der moeilijkste problemen, dien de kleuter voor zijn zesde jaar, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, heeft op te lossen. Op driejarigen leeftijd zijn beide nog volkomen een en hetzelfde. Wij zagen het al aanhoudend, hoe KeesjeGa naar voetnoot1) onder invloed stond van z'n droomen. Zijn eerste verhalen waren droomverhalen. En dikwijls bleef hij den heelen wakkeren dag bezig met na te proeven en na te beleven: den schrik of de weelde, waarvan hij 's nachts in droomwaas had gesmuld. Een eerste stap in de goede richting was de ontdekking van den tijd, en het daaruit volgende besef van een verleden realiteit, die nu als het ware een overgang gaat vormen tusschen de droomwereld der eene zijde, en de beleefde werkelijkheid der oogenblikkelijke waarnemingswereld aan den anderen kant. Maar de voornaamste stap is pas: het onderscheid te leeren tusschen verleden maar heusch beleefde werkelijkheid en verleden droomondervinding of louter fantasie. Wannéér kinderen dezen stap doen, hangt op de eerste plaats van persoonlijken aanleg af. Sommige objectief-aangelegde kinderen hebben daar op vierjarigen leeftijd al niet de minste moeite meer mee. Andere meer subjectief-getinte zieltjes slagen hierin pas in hun zesde of zevende levensjaar, en dan nog niet ten volle. Maar laten wij deze verschillende phasen en hun overgangen nu eens wat nader beschouwen. Daar al de aanschouwelijke voorstellingselementen, die een kind in zijn geheugen bewaart, oorspronkelijk aan waarnemingen der reëele | |
[pagina 130]
| |
wereld ontleend zijn, en als afbeeldingen der realiteit reeds vroeg in het vage werden beaamd en erkend, brengt elke voorstelling die in het geheugen omhoog rijst, en in aanschouwelijke kleuren voor de verbeelding opdoemt, de neiging met zich mee, om haar opnieuw te beamen of te erkennen, en als realiteit te bedoelen. En aan die neiging geven nu alle kinderen onder de 3 jaar altijd gehoor. Ze erkennen hun verbeelding als realiteit. Ze maken geen onderscheid tusschen verbeelding en werkelijkheid. Keesje geloofde, toen hij gedroomd had, dat er een man onder zijn bed was gekropen, ook 's morgens toen hij reeds klaar wakker was nog: dat er heusch iemand onder zijn bedje zat, en was niet weinig verbaasd, toen bij het er onder kruipen, alles veilig bleek. En toen hij een anderen keer gedroomd had, dat moeder uit het bed was gevallen, was hij er nog uren daarna, heelemaal van ontdaan, hij kon er niet over uitgepraat komen. Reeds voor z'n derde verjaardag werkt de verbeelding ook overdag; en ook daar vertelt hij van, hoe ook de werkelijkheid er mee in botsing komt: onder een grooten boom vol groene blaren, zegt hij ineens tot moeder: Arre bare zijn van de boom af. Keesje is in de boom gekomme. Keesje eef ar de bare afgepokke. Men ziet, onbekommerd trotseert hij de werkelijkheid, want al wat hij meent is immers voor hem de meest heusche werkelijkheid. Vandaar dan ook, dat hij een afbeelding waar hij naar kijkt, niet kan onderscheiden van de realiteit. Het transparantje van vaje is vaje zelf. En op de Madonna della Sedia, die in de slaapkamer hing, was hij in het begin ook al jaloersch. Pas op 2, 3-jarigen leeftijd constateerde hij dat de Madonna niet ditte of zijn, maar een ande moede en datte jotje niet hij zelf, maar die andere moenes kindje was. Maar dat het een heusche moeder met een echt kindje is, daaraan twijfelt nog geen haar op zijn hoofd. Dit komt vooral uit bij het plaatjeskijken. Een prentbriefkaart waar een villa op stond, bewonderde hij met: das en mooie uis, en vroeg toen om een tweede: nog es en ande kijke. Vader gaf hem toen een gewone briefkaart; en teleurgesteld door het leege lichtgroen, zegt hij: sit niet uis in (daar zit geen huis in). Dat in zoo'n dun papiertje toch geen huis kan zitten, daarover maakt hij zich geen zwarigheden. In z'n prentenboek bladerend praat hij met vader over de plaatjes: dat zijn muziek (muzikanten); wat doet dat meisje? Das de paad (het paard), 't regent, 't regent; das 't rijtuig vade, das Kuyper, Kuyper heeft een tasch ('n boek namelijk) Das 'n rijtuig vade, da wou Keesje in, dan moet Keesje naar Oopa... Das Kuyper, hij heeft z'n hoed afgedaan; hij moet de hoed weer opzetten. ‘Zeg het hem maar’, zegt vader, waarop | |
[pagina 131]
| |
Keesje met barsche stem het plaatje aanspreekt: Moet hoed weer opzette. Dat de man op het plaatje het natuurlijk niet doet, hindert hem blijkbaar niets. Keesje stelt zich voor, dàt hij het doet, en daarmee is voor hem ook in werkelijkheid het feit voltrokken. En hij gaat kalm door: daar is e rijtuig, daar wou ik in. Vader zegt: je kunt er niet in, 't is maar een plaatje! Wat, zegt Keesje, nee, 't is geen paatje, 't is een rijtuig. Maar vlak daarop: weer 'n ander paatje opzoeke. Na een tijdje: Nou weer rijtuig met de koetsier opzoeke; vade dikke nog toe, wa drommel nottoe, waar is dat rijtuig nou? ‘Roep het maar,’ zegt vader, en Keesje aanstonds commandeerend: koetsier rijtuig! Ondertusschen heeft hij het heusch gevonden, en als tevreden over het gehoorzamen aan zijn bevel zegt hij kalm: daar is 'tet! Een oogenblik daarna heeft hij een plaatje waarop een poes staat afgebeeld met een belletje om den hals. Keesje wijst op het belletje en zegt: Moede ik wou dat hebbe. Moeder zegt: ‘Pak 't dan maar.’ Hij doet het, maar natuurlijk zonder succes. Maar hij laat zich daardoor niet van de wijs brengen: Moede, jij moet et wegpakke. Want moeder kan alles. En bevredigd door z'n levendige voorstelling, verklaart hij het resultaat bereikt, en daar moeder natuurlijk het belletje aanstonds aan Keesje geeft in zijn verbeelding, heeft hij van zijn standpunt groot gelijk met te zeggen: nou heeft Keesje bewwetje afgepakt. Op 't volgende plaatje staat een geitje. Keesje mag die sik wel es aaie. Die sik doet geen kwaad. O, wat 'n zoete sik, vade, vin jij 't geen zoete sik? Wat doet dit katje? Die doet mie-aauw mie-aauw. Mag ik die pootjes ook now es aaie? Moede, hij loopt niet weg. In deze onbekommerdheid om de tegenspraak der heusche werkelijkheid, in dat vasthouden aan de hoogere waarde van z'n eigen verbeelding, en tevens in de onvolkomenheid der aanschouwelijke voorstellingen der reëele dingen liggen nu ook de diepere gronden der kinderlijke beeldspraak. De beeldspraak berust op de armoede der taal. Alle leuke praters, goede schrijvers en groote dichters hebben aan de gewone woorden in hun alledaagsche beteekenis niet genoeg; ze willen herhaaldelijk iets uitdrukken, wat met die woorden in hun gewone beteekenis niet te zeggen is, ze komen in woordnood. En hoe redden ze zich dan? Dan gebruiken ze voor zoo iets onbeschrijfelijks een der namen van voorstellingen of ideeën uit een heel ander gebied, die hun na aan het hart en dus in hun geheugen altijd ten gebruike klaar liggen, en wel juist zoo een, die de hier bedoelde schakeering duidelijk aangeeft. Welnu, op juist dezelfde wijze ontstaat de beeldspraak in de kindertaal. Het eenig belangrijk verschil is, dat de kleuter met z'n geringe termenkennis natuurlijk aanhoudend in woordnood verkeert, en dus | |
[pagina 132]
| |
wel gedwongen is herhaaldelijk van beeldspraak gebruik te maken in gevallen, waar wij ouderen het juiste woord aanstonds bij de hand hebben. Een klein bijkomstig verschil is, dat bij dichters en schrijvers van beroep de sprong van het eene gebied naar het andere, met volle bewustzijn gedaan wordt, terwijl het kind daar gewoonlijk weinig notitie van neemt. Maar hierin komen de leuke praters volkomen met het kind overeen; ook die gebruiken beeldspraak zonder er zelf iets van te merken, en het staat zeer te bezien, of de bewuste sprongen altijd beter en gelukkiger vondsten zijn dan de onbewuste. Maar laten we nu dus eens luisteren naar de overdrachten onzer jonge praters. Een kleine van nog geen 5 jaar zag aan den trein eenige verpakte kweekboompjes staan, met de wortels in een mand, en de opgaande takken in een pyramide van stroo samengebonden: Puntmutsen noemde ze dat. Een vertakking der gaspijp langs het plafond heette: een zijpad, het rondhangend lorgnetkettinkje van papa: een stengel, het ventiel van een fietsband een torentje, een schijfje van een hard ei: een maantje, de draaischijf van een locomotief: een draaitol, de roode balletjes op een kinderpantoffel: paddestoeletjes, en de nieuwe maan: een schilfer, een kruisband om de krant: een mofje. Me dunkt, daar kan menig prater en dichterling een voorbeeld aan nemen. Uit een ander huishouden vernam ik, dat een vier- of vijfjarig jochie van het afvallend zand langs een overvollen kruiwagen zeide: het kookt er overheen; van een afrollend klosje garen: het spuit eruit. Een jochie van nog geen drie jaar zei van het opvliegend stof dat de straatveger bijeen bezemde: die man haalt stoom uit de straat. Van een potlood, dat vader aan 't slijpen was, zei 't zoontje: Kijk 't spuugt die kant uit. En z'n zusje vertelde, dat haar tand een bloedspuwing had gekregen. Vooral de verschillende soorten van pijn weten kinderen veel juister te beschrijven dan wij: Die brandnetel maakt splinters in m'n vinger. Kan jij die eruit visschen? Van een slapende voet heet het: mijn voet speldekrompt. Voor pijndoende kou: ik ben stipkoud, ik voel overal stippen op m'n lijf. Voor 't tintelen van z'n handen na het sneeuwballen gooien zei een jochie: mijn handen zijn zoo kronkelig, mijn handen zitten borendvol kronkels; voor pijn in z'n buikje: ik heb een heele reep pijn, net of er een armband omgeslagen is; en van een klein beetje pijn aan z'n vinger: een druppeltje pijn. Hierbij sluiten nu aan: de overdrachten der verschillende zintuigen op elkander. Dat reeds op prille leeftijd de zoogenaamde audition colorée voorkomt, kan ik door een mijner neefjes bewijzen, die op 5-jarigen | |
[pagina 133]
| |
leeftijd aan z'n Moeder vertellen kwam: Mama, ja is wit en nee is zwart. - ‘Zoo, zei moeder, weet je zoo nog meer?’ En toen: o ja. Mama is bruin, Papa is zwart, Karel (z'n broertje) een half manneke-maanbruin, Piet (dat is hij zelf) een witte bal; Marieke (z'n klein zusje) is wit. Teeuwes (de jongste spruit) wit; Jacob (een kleinere broer, met wien hij zoo dikwijls ruzie maakt) half wit half zwart. Marie (de kindermeid) bruin en wit. Riena (de keukenmeid) groen. Inderdaad ook van kinderen gelden de dichterwoorden: Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums les couleurs et les sons se répondent.
En dat ook in het meest alledaagsche gesprek. We hooren daar van een donkere stem en een grijs geluid, een straaltje wind (voor tocht), wat smaakt die rooiekool dof! Gele borstplaat heeft een zachte smaak, maar die rose smaakt meer afbijtend, of hoe wil je 't noemen; prachtig is de beschrijving van den prikkelenden gembersmaak: die gember maakt zoo'n ruzie in mijn mondje. Ook in de eigengemaakte samenstellingen, volkomen in den stijl onzer nieuwere dichters, zijn de kinderen met hun beeldspraak vaak merkwaardig gelukkig: Zusje heeft een witten mantel gekregen en heet nu bij broer: het winterjuffrouwtje. De oogappels heeten: oogkralen of oogpitten; een vleermuis omdat ze vleugels heeft: een engeltjesmuis; een straat vol zonneschijn: een zonnestraat; een weegschaal: een schaalwipwap; een spiegeling in het water heet: een waterschaduw; een mondorgel: een muziekmondje. Het zoontje van Stern heeft zich een ideaal gerecht uitgedacht, en noemt dat melkappelmoes; een aan den kant uitstekende haarlok noemt hij: een haarvlam enz. Ook nieuwe samengestelde werkwoorden zijn er bij menigte en niet van de slechtste: ga je de graten uitgraven? Stroop van den lepel laten afstralen, daar komt een stoomfiets aandonderen, de rupsen in m'n doosje omwurmen elkaar. Dan kwam broer de deur uitkraken. De steel van het bloempje was slap, toen zette ik het in het water, en toen zag ik het van onderen opforschen, en na een tijdje: al het water is naar boven opgedorst. Het weer is afgezacht. Overdrachten of verschuivingen tot indirect-gebruikte adjectieven komen ook heel vaak voor. Juist als Shakespeare spreekt van: de houten lijfeigenschap, de steile Tarpejische dood, rouwende asch, het tal verbannen jaren, de zondige dag, en de dappere vracht van een oorlogschip, zoo hebben onze kleinen | |
[pagina 134]
| |
het over: een moewe stoel, een stoute stem, een bedroefd verhaaltje, een bange fluit en een zure tong. Maar in dien zelfden rijkdom van meest zeer primitieve gelijkenissen, in dat drijven op de wieken der wufte verbeelding vloeit voor het kind een rijke bron van klaterende levensvreugde. Want hoe meer ook wij ouderen den ernst der realiteit van het spel onzer verbeelding leeren onderscheiden, te meer voelen wij ons ook gedrukt door den dwang dien de werkelijkheid ons oplegt, en door de engte waarin ze ons opsluit. En daarom hebben ook wij op lateren leeftijd nog behoefte aan kunst en fictie, waarin de paradijsvogel onzer verbeelding vrij de kleurige wieken kan uitslaan. Maar ook reeds zwaar drukt die blinde dwang op het kind. In z'n onbeholpenheid kan het nog niets, het stoot voortdurend op allerlei hindernissen, in alles is het van moeders hulp afhankelijk. O in het vage voelen die kleine zieltjes dien druk ontzettend zwaar. En dan vluchten ze, juist als wij anderen, onder dien dwang uit, weg naar de fantastische wereld, waar ze heer en gebieder, koning ja schepper zijn. En de engte van de reëele kinderwereld! O, laten wij er ons eens indenken. De ruimte der huiselijke woning, de familieleden en dienstboden, de tuin en de dagelijksche wandeling, ziedaar alles voor hun honger, evenals onze weetbegeerte reeds gespannen en gericht op het universeele, ziedaar alles voor hun gevoeldorst, reeds smachtend naar bevrediging eindeloos. Ja, ze voelen zich in het nauw, die kleinen, misschien veel erger dan wij grooteren, die een wereld met heel haar geschiedenis hebben als een lusttuin om in te wandelen, en ze redden zich uit dien beklemmenden greep naar het wijde heelal der verbeelding, waar ze dartelen in breede graagte. En daartoe dient nu op de eerste plaats het spel. Sinds Keesje eenmaal met het rijtuig naar Oopa was geweest, is hem, wij bemerkten het reeds, een nieuwe gezichteinder opgegaan. Al de volgende dagen ratelde het mondje voortdurend: ‘Keesje chaat in 't rijteg. Moede mach ook mee. Anna ook. Tats chaame ekke rije. As Keesje chape eefchaame na choopa.’ Maar weldra blijft het niet meer bij zeggen. 's Morgens na 't ontbijt moet aanstonds z'n jasje aan. Moeder moet zoogenaamd de voordeur voor hem open doen, afscheid van hem nemen, en hem in 't rijtuig zetten, dat wil zeggen, boven op 't gasmeterkastje in de gang. Even later komt hij terug: Ekke gereje, ekke in 't rijteg gewees. Nou chaat Keesje met de tem. De afscheidsscène van zoo juist wordt opnieuw afgespeeld, de voordeur moet weer open, enz. tot in het oneindige. Als moeder hem gewoon aansprak, en b.v. zei: ga je mee naar boven, dan | |
[pagina 135]
| |
klinkt het in vaders meest verontwaardigd springaccent: ik moet nog met de tem. Eens stond hij stokstijf in den tuin voor het huis. Moeder wou hem binnenhalen, maar hij boos: ik moet nog in 't rijteg. Toen zei moeder: Daar kom je net uit. Daarvoor scheen hij te zwichten, de werkelijkheid kreeg hem reeds bijna weer te pakken, maar opeens glipt hij weer langs z'n ander spelletje uit: Gauw, gauw, daar is de tem a (al) en met haastigen stap loopt hij het hek uit, om bij de rails gekomen met kniestappen de lucht in te klaveren. Jaak een jochie van drie jaar trok als paard het sportwagentje met z'n eenjarig zusje erin, heel langzaam den tuin rond. Daar komt vader aan. Vader zegt: Goejen morgen Jaak. Maar Jaak zegt niets. Hij bijt op z'n lippen. Vader herhaalt z'n morgengroet. Opnieuw koppige stilte en Jaak kijkt naar den grond. Voor den derden maal zegt Vader eenigszins streng: Goejen morgen, Jaak. Jaak kijkt beteuterd, wil het eerst nog langer volhouen, maar bezwijkt dan eindelijk en zegt kortaf: Dit is paardje, dat niet kan praten, en trekt zwoegend door. Men ziet, het is den jongen ernst bij z'n spel, en het vaderlijk gezag is maar amper bij machte hem z'n paard-inbeelding een oogenblik te doen opgeven. Vader was dan ook zoo verstandig niet met het paardje te willen doorpraten, want anders was het tot een huilpartij gekomen, net als bij Hilde (Stern). Dit meisje lag op 4½ jarigen leeftijd op een winteravond reeds warm in haar bedje, het licht was al uitgedaan, toen ze ineens verontrust moeder jammerend terugriep om te vragen of de rooie pop wel een dubbele deken op haar bedje had, anders werd ze zeker verkouden. Moeder wil haar troosten en geruststellen: dat een pop geen kou of warmte kent en nooit een kou vat, maar jawel, de waterlanders springen haar uit de oogen, en ze schreit heete tranen uit medelijden met haar popzusje. Een moeder kan niet bezorgder zijn voor haar kind, als Hilde voor haar rooie pop. Zoo zien wij dus, dat evenals de kunst in het latere leven de spelende verbeelding inderdaad den ervaringskring verruimt en wat zeker niet minder van belang is, het gevoelsleven van het kind verrijkt, verfijnt, veredelt en verheft. Juist bij poppenspel komen de schoone moederlijke eigenschappen van liefde, goeddoen en medelijden het vroegst in 't meisjeshart op. Maar het opvallende onderscheid tusschen kunst- en kinderverbeelding is hierin gelegen, dat de kunstverbeelding om te genieten van den kunstenaar een vrij adaequate navolging der werkelijkheid vergt, ter- | |
[pagina 136]
| |
wijl de kinderverbeelding nog bijna geen eischen stelt, en met alles tevreden is, wat maar in de verste verte op 't verbeelde ding gelijkt! Dit berust natuurlijk op de vage omtrekken van 't kindjes aanschouwelijke voorstellingen. Hilde van zoo juist, speelt winkeltje. Moeder tikt ze met den vinger even in de hand, om allerlei dingen te koopen. Zij holt naar den hoek der kamer, naar den meneer, legt geld op de ongeziene toonbank, neemt voorzichtig de een na de ander een aantal onzichtbare zakken in haar handen, en komt in een allerzotste met beide handen en armen dragende houding bij moeder met brood, boter, choco, koffie en kaas aan. Het Amsterdamsche jochie, Jozef, was op vierjarigen leeftijd hier vooral sterk in, hij speelde voortdurend met... alles en niets. ‘Hij doet of ie z'n zakmes uit z'n broekzak haalt, hoewel hij geen broekzakken heeft. Het mes zat diep blijkbaar, en eenige malen moest ie er - arm tot den elleboog in de broekspijp - naar tasten voor ie 't had. Toen moest het onzichtbare mes open. Hij deed of ie het in z'n vingers had, en met z'n nagels naar 't lemmet plukte, niet eens maar twee drie keer natuurlijk, toen ging 't open, maar halfweg scheen het terug te springen. Auw, auw z'n vinger had er tusschen gezeten, aanstonds ging de vinger in den mond om de pijn er af te zuigen, want hij deed of hij zich leelijk bezeerd had. Zoo ging het mes dus niet open. Nu eens anders probeeren. Hij nam nu 't fictieve zakmes tusschen z'n tanden, 'n knauwgezicht gezet, met de vingers aan den mond, nog eens gebeten. Auw, auw! Nu had ie z'n tanden bezeerd, en er ook genoeg van. Hij wierp 't denkbeeldige mes weg en... de voorstelling was afgeloopen. Een anderen keer staat de dreumes aan een onzichtbaar touw een zwaren last omhoog te hijschen, dan weer strijkt hij 'n fictieve lucifer aan, om een verbeeldingssigaar te rooken, en met een tootmond het kopje in de lucht de kamer rond te flaneeren’. Het is klaar als de dag, wat aan de visueele voorstelling ontbreekt, vullen de motorisch-mimische herinneringen en uitvoeringen aan. Dit hangt samen met nog een nieuwe eigenaardigheid en misschien zelfs den allerdiepsten grond van het kinderlijke spel: de dadendrang, de bewegings- en handelingsdrift. Karl Groos heeft in z'n boeken over de spelen van dieren en menschen dit toch wel bewezen, dat het kind in z'n jong leven een reeks aangeboren instincten van functioneeringsbehoefte, dadenjeuk en werkprikkels medebrengt, die het aanzetten tot allerlei handelingen en bewegingen, ook als het werkelijke leven daartoe geen aanleiding biedt. Op een hooger plan is dat dan natuurlijk het- | |
[pagina 137]
| |
zelfde als het probeer- en oefeningsinstinct, dat alle zinnelijke wezens krachtens hun motorische natuur is ingeboren. Het is au fond dezelfde scheppingsdrang, in het werkelijke leven onverzadigd, waar zoovele kunstenaars in hun brieven en belijdenissen van ophalen. Keesje bakt zoo taarten van zand, en bouwt bruggen met de blokken van z'n speeldoos, waar dan z'n klein treintje over moet rijden. ‘Da gaat ie, da rijt ie weer, da staat de tein. Moede watGa naar voetnoot1) en stiw zitte, oor, de tein, moede hewp me is, de kas kan niet ope, (moeder doet de kast open) da komme de bwokke, de kweine. (Van deze kleine blokken stopt hij nu een heele rij onder het vloerkleed) 't is en hooge brug, oor, 'n hooge. Zaw ie nou der over rije? Moet er nog en nog een onder (een blok namelijk) Zaw 't nou der over kanne? Kijk is, kijk dat wagetje is, da staat bove op de brug, gaat ie op de hooge brug rije. Kijk is wat een mooi wagetje staat er op de brug. Keesje nog zoo'n bwokke hebbe, nog een, bwokke niet genoeg; een brug rijt ie over, over net zoo'n brug as gistere. De kolewage gaat er af; komt wee e wagetje erop, gaat e wage der over trekke; een wage vawt om. Zummem der weer is opzette. Weg gaat ie de trein. Zie je wat e lange trein of der op staat, bijna is ie der af gegaan. Nou ineens komt ie bij de wokemetief, maar ie gaat er nie foor. (Pats daar valt de heele trein om; Keesje wordt woedend en zegt) Moede, Keesje gooit met de treine, en inderdaad werpt hij hem een eind weg. Na een oogenblik haalt hij hem weer, zet hem recht en geeft hem de volgende strafpredikatie: Zeg trein, nou moet je oppasse dat je niet omvawt, maar jawel daar gaat ie al; vaw je toch om? Dan za'k je is wegswaan’ en de daad bij het woord voegend, gooit hij den trein aan kant. 't Spel is afgeloopen. 't Is niet te miskennen, dat we hier reeds een proeve van structuur hebben. 't Is een ingenieur in den dop, die hooge bruggen bouwt. Daarom juist is de bouwdoos zoo'n nuttig spel, het geeft stof tot uitwerking van ideeën, met blokken bouwt de jonge kunstenaar z'n eerste idealen tot tastbare werkelijkheid om. En dat hier inderdaad de lust aan 't eigenmachtig werk onder schuilt, het plezier van iets te maken, de pret van met betrekkelijk weinig moeite een indrukwekkend effect te bereiken, zien we zoo duidelijk uit het eind en de bekroning van alle spelletjes met de bouwdoos. Als toch eenmaal het huis of nog liever een hooge toren afgebouwd is, en lang genoeg bewonderd, dan breekt geen enkel kind die toren weer steentje voor steentje af, maar de kunst is juist: om dan met een kleine beweging één steentje ergens onderaan weg te trek- | |
[pagina 138]
| |
ken, en dan ineens het heele gevaarte met donderend geraas in elkaar te zien storten. Dat is een oogenblik van supreem kindergenot, de kiem van het heerlijke machtsbewustzijn, het streelend besef van iets te kunnen; en mij, terwijl ik dit schrijf, klinkt nu na 50 jaren nog duidelijk het geraas in de ooren, dat de steenen blokken van mijn Antwerpsche bouwdoos neerratelden over de tafel onzer huiskamer en ik zie die ovale tafel weer, rammelen en schudden onder de vallende brokken, rood en geel en grijs; het heugt mij allemaal nog, alsof het ervaringen waren van gisteren of de vorige week. Zeker wel een bewijs, dat mij zoo'n oogenblik heeft aangegrepen, dat het me nu nog zoo is bijgebleven, nadat toch zoovele soorten van geraas, en zoovele kleuren van steen en zoovele subliemteere gevoelens daarover heen zijn gegleden, zonder de scherpe lijnen er ook maar in het minst van te kunnen uitwisschen. O, behalve de pop is er geen beter speelgoed dan bouw-, kneed-, scheur-, teeken-, rij- en werp-materiaal. Een hoop zand om in te graven en te spitten, of om met een schotel of puddingvorm taarten te bakken als Keesje deed, papier om tot snippers en flarden te scheuren, voor meisjes om mooie patronen te knippen, voor jongens om scheepjes van te maken die in de goten varen als de plasregen neerslaat; voor beiden om er op te krassen en te teekenen naar hartelust, een bonk leem of witte was of stopverf om te kneden en te boetseeren, de sneeuw om groote sneeuwballen te rollen, en sneeuwpoppen te maken; water om ermee te spuiten en te gieten en erin te plassen, of zeepsop om er zeepbellen van te blazen; treinen en spoorwagens ten slotte om die te laten loopen, stokpaarden om op te rijden en toomen om elkander in te spannen in krui- of sportwagen, ballen om te gooien en op te vangen, dat zijn artikelen waar in onze speelgoedwinkels geen plaats meer voor schijnt te wezen, en die toch het kind opvoeden tot eigenmachtig werker en willer, tot belichaming van z'n plannen en idealen, kortom tot kunst in den naïef-primitieven zin van het woord. Maar wat zand, leem, was en stopverf, steenen, blokken en sneeuw voor de opbouwende handen zijn, dat worden ook de woorden en de taal op 't kindjes snaterende lippen. Ook de woorden en de taal gaat het nu toch gebruiken als materiaal om te bouwen: niet meer een toren of een taart of een sneeuwpop, maar een sprookje, een vertelsel jazelfs een bij improvisatie gezongen gedicht. Aanvankelijk vallen ons hierbij meer uiteenloopende eigenaardigheden der kinderlijke verbeelding op, nu eens het springerig-veranderlijke, dan weer het vasthouderige koekoek-eenzang. Een interessant voorbeeld van het eerste verhaalt ons Stern van z'n | |
[pagina 139]
| |
vierjarig zoontje. Hij zat te teekenen, maar daarbij stond het mondje niet stil. Eerst wou hij een kameel maken, en teekende een vertikale lijn met een bochel erop naar den kant; maar nauwelijks stond de teekening op het papier, of hij was z'n kameel vergeten, de uitwas aan den linkerkant wekte in hem de voorstelling van een vlindervleugel en hij zei: wil ik eens een vlinder maken? Hij veegde nu de uitstekende lijn boven en onder uit, en zette er een tweede uitwas aan den rechterkant der lijn neven. Toen zei hij: nog een vlinder! en teekende er weer een, die althans een klein beetje begon te lijken. Kort erna een maangezicht, toen een vogel, maar de reeds geteekende snavelhoek herinnerde hem aan een ster, en die maakte hij er toen ook een van. Men ziet, de kleinste aanleiding is genoeg, om het kind van z'n a-propos af te brengen; juist trouwens als dit met menig lyrisch dichter het geval is. De lyrische sprongen zijn berucht genoeg. En toch staan daarnaast een heele reeks gevallen, dat de kleuters zich aan de een of andere onbeteekenende bezigheid maar niet kunnen verzadigen. Preyer vertelt van zijn zoontje dat het tot 79 keeren toe vlak achter elkander het deksel van een drinkkan open deed en dicht liet klappen. Zelf heb ik langer dan een half uur het verhaal aangehoord, en zooveel mogelijk letterlijk opgeschreven van m'n driejarig neefje Jaak, die mij en ooma aan 't vertellen was, wat Sinterklaas zooal voor hem moest rijen; en in dat verhaal begint elke nieuwe zin altijd weer opnieuw met de in dat half uur minstens dertig maal letterlijk herhaalde vraag: En witte wa ik nôg vân Sinte kwâas krijg? En zoo werd zijn verhaal in dit opzicht althans niet ongelijk aan het: Ik houd van proza, van Karel Thijm. Naast en uit die springvertelsels en koekoek-één zang verhalen komt nu echter spoedig een zekere intelligente structuur naar boven. Zoo ging het jongentje van Stern midden tusschen de bovengenoemde onsamenhangende dingen in, na den vlinder plotseling een plannetje opzetten, en zei: nu zal ik eens een vogel maken. Alles wat vliegen kan: vlinders, vogels, en dan komt de mug, en spoedig was dat plan ook inderdaad uitgevoerd. Van de mug sprong hij echter weer op het maangezicht, enz. Evenzoo was er in het juist beschreven verhaal van m'n neef Jaak in de volgorde der eerste zes zinnen ten minste, wel degelijk een zekere bouw te herkennen. Voor alles moest hij toch hebben een paard om op te rijen. De tweede zin wist niet beter te doen, dan er nog een tweede paard bij te vragen. De derde zin vroeg om toomen voor zijn paardjes. De vierde zin vroeg om bedden, waar de beesten in moesten slapen. | |
[pagina 140]
| |
De vijfde om kleeje om de paardjes mee aan te kleeje. Ik onderbrak hem toen even, of hij ook geen lekkers van Sinterklaas moest hebben, maar hoe aantrekkelijk deze voorstelling in andere gevallen ook was, nu wou hij er niets van weten, en zei koeltjes: Wa moete mee lettes doen? Mor witte wâ ik nôg vân Sintekwaas krijg? Nog zulk om de paadjes te late drinke. Hiermee scheen echter het chapiter der paardjes voorloopig uitgeput. In de zinnen die nu volgden begon hij alles op te noemen, wat in de kamer aanwezig was, en hem aanstond, als bloemkes, kopkes thee, pateets (tapijten) enz. enz. en toen ik hem ten slotte vroeg of Sinterklaas dat allemaal wel zou kunnen dragen? antwoordde hij geruststellend: in ne zak, in ne zak, op zene kop, op zene kop, op zene kop. Maar aanstonds daarop zeurde hij weer verder: en witte wâ ik nôg van Sintekwaas krijg? zulk klein stoeltje, enz. enz. totdat ik heuschelijk overtuigd was, dat voor m'n kleine neef de intellectueele structuur wel reeds mogelijk maar blijkbaar nog heel moeilijk was, zoodat hij telkens weer tot loutere herhalingen en springerige invallen z'n toevlucht nam. Maar deze dreutel was ook pas drie jaar oud. Gaandeweg beginnen ze nu al langer hoe liever naar de verhalen en sprookjes van moeder en ooma te luisteren. Het aan de lippen hangen is werkelijk geen overdrijving, ze gaan er in op, ze leven in heel de geschiedenis mee, zoo'n verhaal is voor hen bijna nog werkelijker dan de werkelijkheid zelve; 's nachts droomen zij er natuurlijk weer van. Luister slechts naar een droomverhaal van zesjarig Pietje: En toen liepen we voorbij heele groote hekken, en toen was daar een land, en nog een land en ginder ver de zee. En toen sprong ineens de wolf van Roodkapje uit 't bed en toen Roodkapje blijf nog levendig en sprong in 't bed en de wolf duikelde naar het land, en toen was 't uit. Juist de draad die zulke verhalen als dit van Roodkapje bijeenhoudt, begint hen van lieverlede te interesseeren, wat duidelijk blijkt uit de latere vragen, als ze den een of anderen schakel vergeten hebben. En zoo komt er nu, bij min of meer subjectief aangelegde kinderen een tijd, dat ze zelf sprookjes en vertelseltjes gaan verzinnen, met werkelijk een draad erin, die de verschillende gebeurtenissen aaneenhoudt. Marietje Groos, 3 jaar oud, vertelde zoo aan haar moeder het volgende: Laast was ik in de stad, waren zulke mooie winkels, en da waren bloemen; en nu wil Anna (haar pop namelijk) een plukken, da komt op eens de beer binnen. Toen zijn mijn zes kinderen zoo geschrokken en hebben zich verstopt in de badkachel, en dan heb ik die toegedaan en de sleutel omgedraaid, en dan heeft de beer die opengemaakt, en ik ben zoo geschrokken. | |
[pagina 141]
| |
Men ziet, er is reeds draad in dit verhaal. Deze voorstellingen rezen in het kind niet sprongsgewijze op, al naar de associaties zich aanboden, maar een zekere richtende neiging keurde althans de verschillende grootere onderdeelen, en liet die slechts in zooverre zich ontwikkelen, als met den opzet strookte. Verder merken we hier duidelijk, hoe Marietje maar half weer aan haar eigen verhaal gelooft. Veel sterker voelen we de mengeling van fantasie en realiteitsbewustzijn in een verhaal van den vijfjarigen zoon van Stern: De brandweermannen zijn op den toren geklauterd, en daar zijn ze op een rozenboom gevallen, daar waren geen dorens aan, en daar hebben zij zich toch aan gestoken; en dan komt een dubbel verhaal: van rozen plukken en tot een krans vlechten, en van brand blusschen, waarbij zich ten slotte een korte rooversgeschiedenis aansluit: dan kwamen roovers en hebben stilletjes een lamp aan het plafond gehangen, aangestoken en toen weer donker gemaakt, en toch niets gestolen. Juist als in de sprookjes, die moeder hen vertelde voortdurend ongeloofelijke dingen en feiten voorkwamen, zoo drukt hij zijn verhaal duidelijk het sprookjeskarakter op, door het in te leiden en te sluiten met twee vierkante onmogelijkheden: er waren geen dorens aan de rozen, en toch werden de brandweermannen gestoken. De dieven maken eerst een lamp vast om te kunnen zien, en maken er dan geen gebruik van, maar blazen ze uit, zonder iets gedaan te hebben. Andere kinderen beginnen in dezen tijd half bewust te overdrijven; zoo verhaalde het vijfjarige Marietje Groos een sprookje, waarin een koningsdochter aan haar vader een glas bier van 30 el hoogte aanbood. Duidelijk en zelfs elegante berekening, dus bijna zeker bewuste keuring vinden we in den volgenden gefingeerden dialoog die het zelfde Marietje in den zelfden tijd met hare pop hield: ‘Zoo zusje Olga, en kom je van de wandeling, vertel me eens, wat heb je zooal gezien? - Een schaapje, een koe, een hond, een paard? - Mooi, en wat nog meer? - Blauwe vergeetmenietjes, groene rozen en rooie blaren aan de boomen. - Maar kind, die zijn er op de heele wereld niet, je tatelt wat, zusje.’ 't Is onmiskenbaar, hier is de berekening en het effect bewust. Een andere moeder schreef mij over haar tweede zoontje - 't eerste een objectief kereltje had nooit iets van dien aard vertoond - het volgende. Dan heeft Toontje de eigenaardigheid om soms heele verhalen te doen, waar absoluut niets van waar is, en die alleen in zijn fantasie bestaan. Hij vindt het dan ook heelemaal niet erg, als je hem niet gelooft, hij heeft alleen maar graag, dat je er dan mee op door praat, en is dan onuitputtelijk met allerlei menschen en gebeurtenissen, die hij er bij haalt | |
[pagina 142]
| |
in zijn verbeelding. Kan het je interesseeren om zoo eens iets op te schrijven? Ik antwoordde eenige weken daarna, dat ik zoo'n paar verhalen heel goed kon gebruiken. Maar... de kans was verkeken, de fabuleerperiode had vrij plotseling opgehouden, en Toontje vertelde niets meer. Hoe was dat gekomen? Wel heel eenvoudig. Z'n tweejaar-oudere broer, het objectieve ventje, vond al die larie van Toontje: reine onzin, en lachte er hem mee uit. Ook moeder had, als het verhaal zich nauw bij de werkelijkheid aansloot hem wel eens verweten en beknord, dat hij jokte en leugentjes verkocht. Deze twee invloeden samen hielpen Toontje op 5-jarigen leeftijd eindelijk aan een vrij scherpgevoeld verschil tusschen fantasie en werkelijkheid. Ook hij begon het ‘flauw’ te vinden, en was er plotseling mee opgehouden. En dit was waarlijk geen verlies. De verbeeldingswereld heeft haar groote waarde, maar slechts als aanvulling, afronding, opheffing, veredeling van de realiteit. Wie zich te uitsluitend aan verbeelding overgeeft, heet zelfs in de kunst geen echte, en is voor het praktisch leven geheel en al onbruikbaar. JAC. VAN GINNEKEN |
|